De hypotheek van Opperman op Egmonds vroegste historiografie definitief gelicht
Janick Appelmans - Annalen van Egmond. De Annales Egmundenses tezamen met de Annales Xantenses en het Egmondse Leven van Thomas Becket. Het Chronicon Egmundanum. Marijke Gumbert-Hepp, J.P. Gumbert en J.W.J. Burgers (ed. en vert.). [Middeleeuwse Studies en Bronnen. 107]. (Hilversum: Verloren, 2007) CXII + 415p. 49,00€ ISBN 978-90-8704-000-0
Annalen van Egmond bezorgt een nieuwe uitgave van twee van de oudste verhalende bronnen voor de geschiedenis van het graafschap Holland en de benedictijnenabdij van Egmond.
Het betreft de Annales[fn]Narrative Sources (NaSo) A065 (http://www.narrative-sources.be).[/fn] en het Chronicon.[fn]NaSo NL0533.[/fn] Marijke Gumbert-Hepp en J.P. Gumbert tekenden voor de inleiding, editie en vertaling van de annalen, terwijl Jan Burgers de kroniek inleidde en uitgaf.
De uitgevers hadden al onbetwistbaar hun sporen verdiend met eerdere edities van belangrijke Egmondse en vroeg-Hollandse geschiedwerken.[fn] J.W.J. Burgers (ed.), De Rijmkroniek van Holland (366-1305), door een anonieme auteur en Melis Stoke [Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Grote Serie 251] (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2004); M. Gumbert-Hepp (ed.) m.m.v. J.P. Gumbert, Willem Procurator, Kroniek [Middeleeuwse Studies en Bronnen 76] (Hilversum: Verloren, 2001).[/fn] Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de Annalen van Egmond een State of the Art codicologische en paleografische studie werden, die een ankerpunt vormt voor de Hollands oudste historiografie en het Egmondse scriptorium. Aangezien de annalen goeddeels in het originele handschrift bewaard zijn gebleven, gaven Gumbert-Hepp en Gumbert deze diplomatisch uit naar het gebruikte Londense of Kopenhaagse manuscript, enkele motiveerbare verbeteringen op dit laatste handschrift op basis van verschillende relevante tekstgetuigen niet te na gesproken. Editie en vertaling bevatten bladverwijzingen naar het gebruikte manuscript, terwijl de uitgave ook verwijst naar O. Oppermans editie uit 1933. Voor de uitgave van de kroniek opteerde Burgers voor een kritische editie naar alle vier middeleeuwse manuscripten.
Het klooster Egmond neemt een unieke plaats in de middeleeuwse geschiedenis van Holland in. De abdij van de heilige Adalbert was tegelijkertijd de oudste religieuze instelling in het noorden van het territorium en de bakermat van de geschiedschrijving in het graafschap. De historie, de hagio- en de historiografie van Egmond genoten de laatste decennia bijzonder veel aandacht. Naast de Egmondse Studiën zagen tekstuitgaven van verschillende heiligenlevens en kleinere geschiedwerken het licht. Voorlopig sluitstuk van deze studieactiviteit en bronnenontsluiting is de nieuwe, wetenschappelijke uitgave van de twee belangrijkste vroege teksten, de annalen en de kroniek van Egmond door de specialisten van het vakgebied. De hypotheek van Opperman, die ook in de Egmondse historiografie veel vervalsingen zag, is hiermee definitief gelicht.
De Annalen bestaan uit vier codicologische eenheden, waarvan er evenveel uit Egmond als uit Utrecht afkomstig zijn. De uitgevers motiveren de opname van het Utrechtse cartularium van Radbod als mogelijke toegift bij de uit Utrecht afkomstige kroniektekst van Regino van Prüm. Al vroeg vormden zij één geheel, zoals uit de lijst met aanwinsten onder het abbatiaat van abt Steven (1057-1105) blijkt: “Item gesta francorum, id est cronica cum vita karoli”. Vroege Egmondse toevoegingen, voornamelijk uit hagio- of historiografische sfeer, kwamen terecht op de lege bladen van de vier delen of op een occasioneel toegevoegd bijkomend blad.
De uit Egmond afkomstige hand C, die ook voor enkele toevoegingen zorgde, oordeelde dat de Annales Xantenses een geschikt aanknopingspunt vormden voor een langere reeks historische notities. Hij voegde vooraan, voor de jaren 640-789, twee bladen toe waarvoor hij de kronieken van Regino van Prüm en Sigebert van Gembloers[fn]NaSo S042.[/fn] en enkele vitae excerpeerde. Zo kon hij de overgang maken met de annalen van Xanten die met het jaar 790 aanvingen. Wanneer de annalen van Xanten ten jare 874 ophielden, voegde hij opnieuw passages toe, waarvoor hij zich wederom tot Regino (tot 902), Sigebert en enkele andere kroniekschrijvers richtte. In dit gedeelte valt het op dat de eerste annalist steeds meer aandacht besteedt aan regionale gebeurtenissen. Voor het laatste kwart van de tiende eeuw en de gehele elfde eeuw komt de Hollandse geschiedenis meer aan bod, waarbij de brontekst nog niet getraceerd is. De uitgevers omschrijven de eerste annalist, hand C, als een hobbyist. Hij was een compilator die rond de Annales Xantenses materiaal samenbracht uit andere bronnen. Zijn werk is in geen geval een geschiedenis van de eigen instelling. Pas vanaf de regering van abt Wouter (1129-1161) kwam in Egmond een geplande kloosterdocumentatie met onder andere een cartularium en een boekenlijst met aanwinsten tot stand. De Annales Egmundenses vallen hier geheel buiten, want net in deze periode werden zij niet bijgewerkt of aangevuld.
Na vijftig jaar inactiviteit nam hand F omstreeks 1170 de pen op om de annalen te continueren. Hij herneemt de laatste vermeldingen van hand C en brengt in 17 folia netschrift en een folium kladschrift het relaas tot 1173. Voor de daaropvolgende periode zijn de overleveringsomstandigheden van de Annales Egmundenses minder gunstig. De tekst van de Tussenannalist beschrijft de periode van 1176 tot 1203 en is deels gekend in de overgeschreven versie van Allinus, de daaropvolgende annalist, en deels via latere afschriften. De anonieme monnik is ook verantwoordelijk voor de opname van het levensverhaal van Thomas Becket in de annalen.[fn]NaSo NL0537.[/fn]
Omstreeks 1200 neemt Allinus, de laatste voortzetter van de Egmondse annalen, de pen over. Voor de uitgevers biedt dit de gelegenheid om het auteursprofiel van de vier annalisten kort, maar bijzonder krachtig te vergelijken. Waar hand C als een postzegelverzamelaar weinig meer presteert dan jaartallen van feitjes te voorzien, toont hand F zich een goed verteller. De kleurloze Tussenannalist maakt plaats voor Allinus, een heer, die met kennis van zaken een in zijn ogen belangwekkend stuk geschiedenis wil uitleggen. Deze laatste voortzetter was een in de grafelijke kanselarij prominent aanwezig lid van de familie Van Haarlem. Allinus, die een kannuniksprebende had in de Utrechtse Mariakerk viel tussen 1204 en ca. 1215 uit de landsheerlijke gratie.
Voor de hele middeleeuwse periode zijn er tal van gebruikerssporen in het handschrift terug te vinden. De scribenten amendeerden al in de twaalfde eeuw de teksten aan de hand van Sigebert van Gembloers of andere kroniekschrijvers. De belangrijkste gebruiker in de dertiende eeuw was de auteur van het Chronicon Egmundanum, die in opdracht van het gravenhuis de Annales Egmundenses bewerkte tot een kroniek van de Hollandse dynastie. De auteur kan een monnik, maar evengoed een naar de abdij gedetacheerde vorstelijke klerk geweest zijn. Op aanwijzen van Burgers suggereren Gumbert-Hepp en Gumbert de uit Egmond afkomstige Hendrik Allardszoon, die van 1266 tot 1280 de grafelijke kanselarij runde, als mogelijke auteur van de tussen 1269 en 1272 geredigeerde kroniek.[fn]J.W.J. Burgers, ‘Allinus, grafelijke kapelaan en Egmondse geschiedschrijver’, in: G.N.M. Vis (ed.), In het spoor van Egbert. Aartsbisschop Egbert van Trier, de bibliotheek en geschiedschrijving va het klooster Egmond [Egmondse Studien 3] (Hilversum: Verloren: 1997), p. 65-149 (85-88); J.W.J. Burgers, ‘Geschiedschrijving in Holland tot omstreeks 1300’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 3 (2000), p. 92-130 (115).[/fn] Omstreeks 1320 nam Willem Jacobszoon (†1335), gekend als de Procurator, het manuscript van de Egmondse annalen ter hand voor de redactie van zijn eigen kroniek.[fn]NaSo NL0545.[/fn] Hij schreef het kladblad, de Tussenannalist en Allinus over en voegde er losse nota’s aan toe die hij eerder verzamelde als klerk van de familie Van Brederode. Een twintigtal jaar later was een andere Hollandse geschiedschrijver, Jan Beke, actief in tal van Egmondse handschriften. Hij plaatste veel aantekeningen in de Annales Egmundenses, doch ontleende er voor zijn eigen Chronographia maar weinig materiaal aan.[fn]NaSo J189.[/fn] Een laatste veertiende-eeuws spoor in het originele, Londense handschrift is de R van Registratum, die weergeeft dat abt Jan de Meent (1381-1404) de boeken van zijn abdij liet inventariseren. In de vijftiende eeuw verminderde het gebruik van het annalenhandschrift en tijdens de nieuwe tijden overschaduwde het Chronicon Egmundanum de annalen. Pas met de uitgave van G.H. Pertz anno 1859 in de Scriptoresreeks van de Monumenta Germaniae Historica kwam daar opnieuw verandering in.
De uitgave van de Annales beoogt de finale tekst te bezorgen zoals deze door de verschillende annalisten bedoeld was. Daarom werden, in tegenstelling tot Opperman, de Annales Xantenses volledig opgenomen. Daarna volgt de tekst van de Annales Egmundenses volgens het originele Londense handschrift (London, British Library, Cotton Tib. C. xi). Bij onvolledigheden werd dit aangevuld met enkel het Kopenhaagse handschrift (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, GKS, 624), een afschrift van de hand van Friedrich Lindenbruch (°1573-†1648). Het Leven van Thomas Becket is ook opgenomen in de uitgegeven tekst van de annalen. Daar het de bedoeling was de tekst “letzter Hand” door de annalisten weer te geven, werden de losse historische notities en de latere toevoegingen naar respectievelijk een appendix en de noten verwezen.
Het historiografisch fortuin van het Chronicon Egmundanum was de laatste anderhalve eeuw veeleer beperkt. De annalen bleken veel ouder dan de kroniek en deze laatste leek eerder een voor verdere verspreiding bedoeld excerpt van de annalen, zonder veel toegevoegde, feitelijke waarde. Dit verklaart meteen ook waarom de onderzoeker zich tot voor kort tot de editie van Kluit uit 1777 diende te richten. Het belang van het Chronicon schuilt veeleer in zijn plaats in de historiografie. De kroniek diende onder meer als bron voor de eerste anonieme versie van de onder grafelijke auspiciën opgestelde Rijmkroniek van Holland (geschreven in 1280-1282), dat in aanzienlijke mate als een vertaling en voortzetting ervan beschouwd kan worden. Het opzet van het Chronicon Egmundanum was immers, zoals O. Opperman en H.P. Coster al doorzagen, een Hollandse geschiedenis die vooral het plaatselijke gravenhuis belichtte.
Gelet op de redactie te Egmond werden de Annales Egmundenses geëxcerpeerd en andere bronnen ingevoegd. Van de oudste annalen tot 1121 behield de kroniekschrijver slechts de berichten met betrekking tot de Hollandse graven, de Karolingische vorsten, het Egmondse klooster, de Utrechtse kerk en de Friezen. Hij schrapte rigoureus in zijn brontekst, zodat slechts een derde van de berichten geheel of gedeeltelijk overgenomen werden, goed voor amper een tiende van de tekst van de annalen. Vanaf 1121 vond meer dan de helft van het materiaal uit de Annales Egmundenses een plaats in het Chronicon Egmundanum. De auteur benutte ook de andere verhalende bronnen uit het Londense handschrift, zoals de Prosapia regum, Einhards Vita Karoli imperatoris, het Cartularium Radbodi en de kroniek van Regino van Prüm. Daarnaast gebruikte hij ook enkele Egmondse bronnen, zoals het Liber sancti Adalberti, het Gravenregister en cartularia. Tot slot wendde hij eveneens andere boeken aan die in Egmond ter beschikking stonden, zoals de wereldkroniek van Sigebert van Gembloers en de Utrechtse Annales Sancte Marie.[fn]NaSo NL0325.[/fn]
Terugkerende inhoudelijke themata zijn de uitgesproken anti-Friese gezindheid en de relaties tussen de Egmondse abdij en haar grafelijke begunstigers. Toch is de kroniekschrijver, anders dan Opperman voorhield, niet specifiek met het klooster begaan. Het is hem er vooral om te doen te bewijzen dat de West-Friezen tot het graafschap Holland behoren en zich ten onrechte verzetten tegen hun legitieme heer. Deze grondtoon wijst op een grafelijk initiatief tot de redactie van de kroniek. Net als in Brabant vormt het vrijwaren of vergroten van de landsheerlijke aanspraken en rechten de drijfveer voor de opstart van een dynastieke geschiedschrijving, die put uit het bronnenmateriaal in een religieuze instelling.[fn]J. Appelmans, ‘The Abbey of Affligem and the Emergence of a Historiographic Tradition in Brabant. 1268-1322’, in: W. Verbeke, L. Milis en J. Goossens (ed.), Medieval Narrative Sources. A Gateway into the Medieval Mind [Mediaevalia Lovaniensia. Series I. Studia XXXIV], Leuven, 2005, p. 163-180.[/fn]
Verder werkend op H. Bruchs redenering dateert Burgers de kroniek aan de hand van de erin opgenomen lijsten van graven en abten. Deze overzichten bevatten enkel de overleden waardigheidsbekleders. Zo kan de prelatenlijst en, bij uitbreiding, ook het Chronicon Egmundanum gedateerd worden tussen het overlijden van abt Nicolaas (†1269) en het heengaan van zijn opvolger Hendrik II (†1272). Hieruit leidt Burgers af dat de entourage van graaf Floris V (°1254-†1296) de redactie van het Chronicon patroneerde. Hij kadert de opdracht in de legitimatie van de mislukte Friese veldtocht van 1272. De kroniek eindigt met een bericht over het jaar 1205, wat evenzeer in de context van anti-Friese propaganda past. De overwinning van Willem I bezorgde de kroniekschrijver een passender slot dan de daaropvolgende mindere decennia, met het verlies van Oost-Friesland en culminerend met de doodslag van Willem II (†1256).
De auteur van het Chronicon werkte wellicht te Egmond, aangezien hij toegang had tot de abdijbibliotheek en het archief. Als waarschijnlijke auteur komt Hendrik Allardszoon in beeld. Deze uit Egmond afkomstige grafelijke klerk bemande tussen 1266 en 1280 vrijwel alleen de kanselarij van Floris V.
Het Chronicon Egmundanum was geheel het Ancien Régime een veel geraadpleegde en gewaardeerde bron. Middeleeuwse kroniekschrijvers als de anonieme auteur van de Rijmkroniek I van Holland, Jan Beke en Johannes a Leydis maakten er gebruik van. In de Nieuwe Tijden hielden Janus Dousa, Petrus Scriverius, Anthonius Matthaeus en Adriaan Kluit zich intensief met de kroniek bezig.
Anders dan de Annales is er van de kroniek geen origineel handschrift bewaard, zodat Burgers de tekst kritisch uitgeeft naar de vier middeleeuwse manuscripten, waarbij het Berlijnse handschrift (Berlijn, Staatsbibliothek, Phillips 1891) het belangrijkste is. De uitgever belicht ruim de verschillende tekstgetuigen, het stemma en de tekstoverlevering.
De integratie van de tekst van het Chronicon in de uitgave en vertaling van de Annales is bijzonder geslaagd. Het toont haarfijn de werkzaamheid van de auteur, mogelijk Hendrik Allardszoon, aan. De inleidingen zijn voldoende, maar zeker niet te uitvoerig. De afbeeldingen illustreren de tekstovergangen, de elementen van tekststructuur, de tekeningen, het kladblad, de korte geïnterpoleerde relazen en gezangen, de aanvullingen van verschillende handen en de gebruikerssporen in het Londense manuscript. Enkele foto’s van de andere tekstgetuigen en van de handschriften van de kroniek vervolledigen het beeld. De uitgevers waren zo vrij om naast een identificatieregister van de bronnen en een index op persoons- en plaatsnamen twee korte afzonderlijke registers op aardse natuurfenomenen en hemelverschijnselen toe te voegen.