Middeleeuwse kloostergeschiedenis
Jan Kuys - Paulina de Nijs en Hans Kroeze red., De middeleeuwse kloostergeschiedenis van de Nederlanden, Waanders Uitgevers, Zwolle/Klooster Ter Apel 2008, ISBN 978-90-400-8373-0, 240 p., ill. €24,95
Dit boek is het eerste van een serie van drie over middeleeuws kloosterleven in de Nederlanden. Op stapel staan nog een deel over ‘Dagelijks leven in kloosters’ en een over middeleeuwse kloosters in de huidige provincie Groningen. In dit eerste deel zijn de negen hoofdstukken door even zoveel deskundige auteurs geschreven.
Het inleidende hoofdstuk van de hand van Janneke Raaijmakers ‘Kloosters in de Lage Landen’ geeft een schets van de ontwikkeling van het middeleeuwse kloosterwezen in het algemeen en van dat in het huidige Nederland in het bijzonder. Hier blijkt niet voor het laatst dat het begrip ‘Nederlanden’ in dit boek nogal eens staat voor ‘Nederland’. Na deze algemene inleiding volgt een door Jaap van Moolenbroek geschreven historisch overzicht van ‘Religieuze orden in middeleeuws Nederland: vier eeuwen van expansie’. Dit hoofdstuk bevat in de algemene passages nogal wat herhalingen ten opzichte van het voorgaande, maar gaat in de aan Nederland gewijde passages dieper en gedetailleerder op de materie in. De vier eeuwen waarvan hier sprake is, betreffende de periode vanaf omstreeks 1100 tot 1500. In 1100 waren er op het grondgebied van het huidige Nederland nog maar vier kloostergemeenschappen, zo stelt Van Moolenbroek. Omstreeks 1500 kende het Nederlandse kloosterlandschap ruim zes honderd gemeenschappen die er een kloosterlijke of verwante levenswijze op na hielden. Vervolgens behandelt Rudolf van Dijk ‘Spiritualiteit in de kloosters’. Een uiteenzetting over de beleving van de spiritualiteit binnen de diverse orden, die slechts ten dele op Nederland is toegespitst. Dit laatste is het geval wanneer de auteur de spiritualiteit van de Moderne Devoten behandelt. In ‘Tussen droom en daad - Kloosters en hun functie in de samenleving’ gaat Jeroen Deploige in op de relatie tussen klooster en wereld en op de gevolgen die deze had op het kloosterleven. Hier kan men ook in andere bewoordingen nog eens lezen wat Raaijmakers en Van Moolenbroek al hebben verteld. Over kloosters in de Nederlanden vindt men hier weinig. Steven Vanderputten schrijft over de materiële kanten van het kloosterleven, meer in het bijzonder over ‘Kloosterbezit en domeinbeheer in de Middeleeuwen’. Individuele kloosterlingen dienden in armoede te leven, maar economische zelfstandigheid werd tot de komst van de bedelorden beschouwd als een conditio sine qua non voor kloosters. Dit hoofdstuk handelt voornamelijk over de organisatie van het klassieke kloosterdomein en de overgang in de late middeleeuwen naar het pachtstelsel. Ingrid Wormgoor sluit met haar hoofdstuk ‘De aantrekkingskracht van kloosters’ aan bij dat van Deploige. Zij gaat in op de aantrekkingskracht die het kloosterleven op de wereld buiten het klooster uitoefende, de toelatingsprocedures bij kloosterintreden en de sociale afkomst van de kloosterlingen. Onder de metaforische titel ‘Een zilveren kooi, een nachtegaal en een leeuwerik’ schreef Sabrina Corbellini een bijdrage over ‘Vrouwen in kloosters in Nederland’. De zilveren kooi staat voor het klooster waarin de nonnen leefden, de nachtegaal voor de levensvreugde die zij moesten uitstralen en de leeuwerik voor de dankbaarheid die zij jegens God moesten tonen. De bijdrage staat hoofdzakelijk stil bij het geestelijk leven van vrouwelijke religieuzen in de late middeleeuwen. Kees van der Ploeg behandelt ‘De architectuur van het middeleeuwse klooster’. Hij gaat in op de principes die werden gehanteerd bij het ontwerp en indeling van kloostergebouwen in de loop der tijden bij verschillende orden. Daarbij schetst hij vooral de ontwikkelingen op Europees niveau, waarbij weinig aandacht is voor eventuele kenmerken van de kloosterarchitectuur in Nederland. De auteur beperkt zich in dezen tot een afsluitende paragraaf onder de titel ‘Overblijfselen van middeleeuwse kloosters in Nederland’. Het laatste artikel is dat van Peter Nissen over ‘De gevolgen van de Reformatie voor de kloosters in Nederland’. Hij wijst erop dat niet eerst de opkomst van het protestantisme het einde betekende voor een bloeiend kloosterleven in de noordelijke Nederlanden. Reeds vanaf het begin van de zestiende eeuw was er steeds meer kritiek geuit op de rijkdom van de kloosters, hun belastingvrijdom en de levenswijze van de bewoners. Na 1530 was het aantal kloosterlingen sterk teruggelopen. In de gewesten van de Unie van Utrecht werden vanaf 1580 de kloosters opgeheven en hun bezittingen geconfisqueerd. De kloosterlingen vertrokken naar katholiek gebleven gebieden of bleven en legden hun habijt af in ruil voor een levenslange alimentatie. Slechts enkele kloosters wisten in katholieke enclaves het tijdperk van de Republiek te overleven.
In een aantal opzichten stelt het boek teleur. De pretentie dat hier de kloostergeschiedenis van de Nederlanden wordt behandeld, wordt niet waar gemaakt. Veel hoofdstukken bestrijken in geografisch opzicht niet of nauwelijks een gebied dat groter is dan het huidige Nederland. Dit zal nog sterker gaan gelden voor de serie als geheel, waarvan na het thematische tweede deel (‘Dagelijks leven’) het afsluitende derde deel zich zelfs zal beperken tot de kloostergeschiedenis van de provincie Groningen. De afzonderlijke hoofdstukken zijn op zichzelf goed geschreven en informatief. Het boek is ruimschoots en fraai geïllustreerd en voorzien van literatuuropgaven, een ‘kloostervocabulaire’ en een register. De in de Inleiding vermelde doelstelling - een wetenschappelijk verantwoord boek te bieden dat ook voor een breed publiek toegankelijk is - wordt op hoofdstukniveau waargemaakt. Er is veel zorg besteed aan het uiterlijk van het boek, maar inhoudelijk blijft het een verzameling op zichzelf staande hoofdstukken, waarbij regelmatig van doublures sprake is. Daarnaast ontbreken hoofdstukken over onderwerpen die nauw met de kloosterwereld samenhangen, zoals de schriftcultuur, bibliotheken, het onderwijs, de liturgie en de koorzang. Of komen deze onderwerpen in deel 2 over het ‘Dagelijks leven’ aan bod? Maar waarom dan wel een hoofdstuk over spiritualiteit in dit eerste deel? De begijnen zijn uit de boot gevallen. Ze kenden weliswaar geen kloosterregel of ordeverband, maar hun levenswijze had desondanks kloosterlijke trekken. De bijschriften bij de illustraties zijn niet altijd correct of volledig. Op blz. 60 is een foto van het schip van de abdijkerk van Fontenaye voorzien van het bijschrift ‘Het klooster van Citeaux’. De foto van een kerkinterieur draagt het bijschrift ‘Ziekenzaal Aduard’ (blz. 175); waarschijnlijk niet helemaal onjuist, maar de beeldredacteur is hier wel erg zuinig met zijn woorden geweest. Wat ik onder een ‘Kanunnikenkerk Ter Apel’ moet verstaan (bijschrift blz. 176), kan ik slechts vermoeden.
Door het gebrek aan samenhang tussen de hoofdstukken en de inhoudelijke overlappingen is dit mooi verzorgde boek niet geworden wat het had kunnen zijn: een leesbaar, samenhangend en gezaghebbend handboek over het middeleeuwse kloosterwezen in de Nederlanden of Nederland. De eindredacteuren geven dat eigenlijk ook toe in de slotzin van hun Inleiding, al zoeken ze de oorzaak niet bij zichzelf: ‘Het is een eerst[e] aanzet in de wetenschap dat er nog heel wat valt uit te zoeken en nog heel wat te schrijven’. En heel wat redactionele coördinatie kan nooit kwaad, ook bij de huidige stand van wetenschap.