Hoven en hun economische lange termijnbetekenis
J.A. (Hans) Mol - Bas van Bavel, Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500-1600. New York: Oxford University Press, 2010. xiv + 492 pp. $140 (hardcover), ISBN: 978-0-19-927866-4.
Het mag bij het begin van deze bespreking al wel gezegd worden: het boek van Bas van Bavel over de relatie tussen economie en maatschappij in de middeleeuwse Nederlanden is de moeite van het lezen waard. Sinds het bijna twee jaar geleden op de markt verscheen heeft het tal van reacties uitgelokt. Misschien is de auteur intussen flauw van alle complimenten, maar ik wil de kwaliteit ervan toch ook graag onderstrepen.
Met een geheel eigen invalshoek een samenvattende synthese in het Engels schrijven over een veel bediscussieerd kennisgebied is een prestatie van formaat. Manors and Markets is een uitdagend boek met pretentie en ambitie, met een heldere hoofdstructuur en duidelijke theses. Een prikkelend en soms ook weerbarstig werk dat zowel instemming als vragen oproept, en waar je als lezer vanaf de eerste pagina mee in de weer bent. Me dunkt, als je met zo’n studie een richtingendiscussie kunt oproepen, dan ben je als wetenschapper compleet in je doel geslaagd.
Het werk doet zich voor als een handboek maar is dat bij nader inzien niet. Het bestrijkt weliswaar alle klassieke economisch-historische thema’s en getuigt zeker van een enorme belezenheid. In een vijftal hoofdstukken, verdeeld over twee voor de vroege en drie voor de late middeleeuwen, komen los van de in- en uitleiding onder meer occupatie en ontginning, rurale macht en bezitsstructuren, de opkomst van markten (voor grond, kapitaal, arbeid en goederen), sociale veranderingen en de verschillende sectoren van de economie aan de orde. De auteur is er niet zozeer op uit een overzicht van de stand van zaken te geven als wel een these te bewijzen en een boodschap uit te dragen. Bas wil niets meer en niets minder uit dan het geheim van economische groei ontrafelen door zich op de prestatie van de Nederlanden in het bijzonder te richten. Omstreeks 1500 vormden deze naast Noord-Italië immers het economisch meest ontwikkelde deel van Europa. Eigen aan het geheel van de Nederlanden is dat het uit een groot aantal (25-30) sociaal-economische regio’s bestond die sterk van elkaar verschilden en elk een eigen ontwikkeling doormaakten. Het raadsel van de groei kan – zo was en is Bas’ gedachte – het beste worden opgelost door deze regio’s, met hun specifieke kenmerken door de tijd heen met elkaar te vergelijken en er de constante uit te destilleren. Die constante zou zijn dat de economie per streek grotendeels bepaald wordt door haar socio-institutionele organisatie; dat is door de regels die de uitwisseling beheersen. Bas volgt daarin de grondgedachte van de marxistisch georiënteerde econoom Robert Brenner.
De ontwikkelingsgang van de Lage Landen doet zich aldus voor als een continue verschuiving van zwaartepunten, van de ene regio naar de andere. Het begint zogezegd in de Maasvallei en eindigt via Vlaanderen uiteindelijk bij Holland. Overigens ontkent Bas dat de regio steeds de gevangene is van haar beginstructuur. Want er blijken aanpassingen mogelijk, als in de machtsverhoudingen een zeker evenwicht tussen de partijen bestaat en deze elk hun veranderingsvoordeel erkennen mits behoud van het eigen machtsaandeel. Niettemin lijkt de take off in dit perspectief buitengewoon belangrijk. Bas spreekt in dit verband van ‘socio-institutional path dependency and long-term continuity’ (p. 396), Voor de mediëvist van de vroege en volle middeleeuwen is dit natuurlijk goed nieuws want het maakt de bestudering van zijn tijdvak relevant voor het inzicht in lange termijnontwikkelingen.
Van de te onderscheiden regionale eenheden heeft Bas er zes van meer nabij gevolgd: Drenthe, Holland, het Gelders rivierengebied, de Kempen, de Maasvallei en Binnen-Vlaanderen, deels vanwege hun exemplarisch karakter maar vooral ook omdat zij relatief goed bestudeerd zijn. Zo’n pars pro toto benadering lijkt me verantwoord genoeg. Op de keuze voor de zes is door anderen wel kritiek uitgeoefend. Waarom moeten er twee vergelijkbare magere zandgebieden als Drenthe en de Kempen genomen worden en wordt er niet nader ingezoomd op het in de late middeleeuwen welvarende Brabant? En waarom krijgen Waalse regio’s als Henegouwen en de Condroz zo weinig aandacht? Wat mijn eigen terrein betreft zou ik kunnen mopperen over het ontbreken van de Friese landen, met hun eigen kustproblematiek. Maar dat is niet nodig. De bronnenarmoe voor middeleeuws Friesland maakt het moeilijk om de kennis erover comparatief op vlotte wijze in te zetten. Wel signaleer ik dat Frisia soms als grabbelton dient om er iets uit te halen voor het steunen van niet al te zekere observaties betreffende meer algemene ontwikkelingen elders; zo bijvoorbeeld op p. 312 waar gemeld wordt dat de hervorming van de armenzorg omstreeks 1530 een aanleiding vond in sociale spanningen op het platteland die net als in het Gelderse rivierengebied het gevolg waren van de opkomst van grote pachtbedrijven. Bij mijn weten bestonden die pachtbedrijven ook in de vijftiende eeuw al in Friesland en was hier geen sprake van een sterke polarisatie.
Belangrijker is de vraag wat nu precies een regio maakt; hoe groot en samenhangend moet ze zijn; hoe is ze te begrenzen? Geografie en bodem zijn volgens Bas niet allesbepalend. Binnen de regio’s stuiten we soms ook op grote verschillen, maar dan gaat het om subregio’s die complementair met elkaar verbonden waren, zoals de stroomruggen en komgronden in het rivierengebied. Een beetje anders ziet het eruit op mesoniveau in zo’n omvangrijke eenheid als Holland. Door Petra van Dam en anderen is al betwijfeld of dit gewest met zijn driedeling in geestgronden, enorme veengebieden en alluviale bodems plus droogmakerijen economisch wel als een eenheid te presenteren is.[fn]P.J.E.M. van Dam, ‘Fuzzy boundaries and three-legged tables. A comment on ecological and spatial dynamics in Bas van Bavel’s Manors and markets’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 8 (2011) 103-112.[/fn]
Van mijn kant zit ik alleen met de precieze afgrenzing van het Gelderse rivierengebied omdat dit het vaakst van alle territoria wordt genoemd. Die vinden we vreemd genoeg nergens echt goed verantwoord. Bas’ monografie Transitie en continuïteit uit 1999, waarnaar voortdurend naar verwezen wordt, bestrijkt alleen het westelijk gedeelte, met de nadruk nog op de Tielerwaard.[fn]B.J.P. van Bavel, Transitie en continuïteit. De bezitsverhoudingen en de plattelandseconomie in het westelijk gedeelte van het Gelderse rivierengebied, ca. 1300-ca. 1570 (Hilversum 1999) 19, 50.[/fn] Gezien het kaartje op pp. 16-17 is de claim dat de resultaten van deze studie ook zeggingskracht hebben voor de Betuwe, het Land van Maas en Waal en een deel van het Rijk van Nijmegen. De vraag is dan of we het als oud cultuurland en vroeg in gebruik genomen rivierenlandschap niet nog ruimer moeten opvatten. Op p. 26 lijkt dit het geval want daar vinden we de ‘Guelders rivers area’ met 2500 km2 politiek omschreven als behorend tot Gelre plus het zuidoostelijk deel van het Nedersticht. Met andere woorden, het Kromme Rijngebied maakte er kennelijk deel van uit. Maar moeten we dan het Land van Heusden en de zuidoever van de Maas er ook niet bij nemen? Sociaal-institutioneel lijken die toch dezelfde structuur te hebben, of zie ik dat verkeerd? Welk gebied er echter ook bij getrokken wordt, steeds blijft de kwestie of de bevindingen voor de Tielerwaard en omgeving inderdaad een bewezen ruimere strekking hebben. Meer duidelijkheid op dit stuk van zaken was nuttig geweest omdat de vele verwijzingen naar Bas’ Transitie-studie van de Tielerwaard een pars partium pro toto maken; niet in de laatste plaats voor het onderstrepen van het belang van het hofstelsel voor de vorming van de sociale structuur op langere termijn.
Dat brengt me op het punt dat ik in deze bespreking voor SIGNUM centraal wil stellen, met betrekking tot het Manors-gedeelte van het boek, meer in het bijzonder voor de Noordelijke Nederlanden. Denkend aan niet-westerse kolonisatiegebieden, zoals bijvoorbeeld Latijns Amerika, is het niet vreemd om te vermoeden dat de sociale machtsconstellatie ten tijde van de occupatie ook voor onze streken de latere verhoudingen heeft beïnvloed. In dit verband is het dan wel belangrijk de vroege nederzettingsontwikkeling qua fasering goed in beeld te krijgen. En daar valt volgens mij veel meer scherpte en nuance in aan te brengen. Nu vinden we die ontginningsgeschiedenis in de hoofdstukken 2 en 3 onder de noemer van ‘the emergence of a regional framework’ breed uitgemeten in een ruwe doorlopende lijn vanaf de negende tot de veertiende eeuw. Dat gebeurt op zo’n manier dat er flink heen en weer gesprongen wordt tussen vroege naar de volle middeleeuwen. De grootschalige veenontginningen van na 1100 worden als het ware in één adem genoemd met de invoering van hofstelsel eerder. Tekenend in dit verband lijkt me het overnemen door Bas van een vroege misvatting van Slicher van Bath betreffende de Drentse opstand van 1227 (p. 88), als zou die zijn te begrijpen als een verzet tegen de invoering van het hofstelsel. Dat kan natuurlijk niet kloppen: in het midden van de twaalfde eeuw werden al nergens meer domaniale centra opgezet, laat staan in de vroege dertiende eeuw. Ergo, de periode van brede maar nog binnen kernterritoria gehouden agrarische expansie van de tiende en elfde eeuw – waarin het hofstelsel een centrale rol speelde - moet echt onderscheiden worden van de volgende fase van systematische openlegging van vlakten en vlakken na 1100.
Er lijkt me veel te winnen bij zo’n scherpere fasering, zeker ten aanzien van de rol van het domaniale stelsel in de vroegste occupatiegeschiedenis. Tot op zekere hoogte weerspiegelen de hoofdstukken van Bas hierover de stand van het onderzoek op dit terrein; of moeten we eerder spreken van de stilstand? Toch lijkt zijn weergave ervan niet in alle opzichten bij de tijd. Want volgens Bas heeft het hofstelsel met zijn context van beheersing door grote grondheren, in Noord-Nederland eigenlijk alleen wortel geschoten in het al omlijnde rivierenlandschap tussen Gorcum en Nijmegen, met de kanttekening dat daarbij ook het Kromme Rijngebied gerekend moet worden dat door Dekker in zijn magnum opus van 1983 zo grondig is behandeld.[fn]C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie (Utrecht 1983).[/fn] In de rest van Nederland zou het hofstelsel weinig belangrijk zijn geweest. In Holland stelde het nauwelijks iets voor: ‘very few manors’, zo luidt de vaststelling (p. 392). Dat geldt ook voor Drenthe, dat ondanks zijn al oude occupatie tot ver in de Nieuwe Tijd enigszins gechargeerd als een continue peasant-samenleving wordt voorgesteld. Langs de Veluwezoom en in de Achterhoek waren meer hoven te vinden maar toch zou het stelsel als geheel er niet zodanig van de grond gekomen zijn dat er stevige grootgrondbezitstructuren uit ontstonden die de latere ontwikkeling beslissend bepaalden.
Bij deze voorstelling van zaken zijn flink wat kanttekeningen te plaatsen. Voor Noord- en West-Drenthe is wel degelijk sprake van een hofstelsel met een substantiële omvang ca. 1000/1100: met de neiging tot afvlakking in de late middeleeuwen.[fn]Th. Spek, Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie (Utrecht 2004) 244 e.v., 1002.[/fn] En in Vollenhove, het oude land van Salland, en ook verder zuidelijk in de IJsselvallei was het juist bijzonder sterk. De oude inventarisaties van Slicher van Bath[fn]B.H. Slicher van Bath, ‘Hoven op de Veluwe’, in: idem, Bijdragen tot de agrarische geschiedenis (Utrecht/Antwerpen 1978) 268-203, 274.[/fn] geven er al enige aanwijzingen voor, al moeten we meteen constateren dat zijn bekende aanpak met veel lijstjes en snelle telwerkconclusies niet overal is uitgemond in grondig toetsend detailonderzoek, zoals Dekker dat later heeft gepraktiseerd. Maar Theo Spek heeft voor Salland al laten zien dat de Utrechtse bisschop en tal van rijksabdijen er in de Ottoonse tijd tezamen bijna vlakdekkend een hofsysteem uit de grond hebben gestampt.[fn]Th. Spek e.a. (red.), Mens en land in het hart van Salland. Bewonings- en landschapsgeschiedenis van het kerspel Raalte (Utrecht 2010) 95 e.v.[/fn]
En zelfs voor Holland – waar nog heel veel werk te doen valt – is op dit terrein meer aan de hand geweest dan in Manors and Markets wordt aangenomen. Wie daar snel zicht op wil krijgen, raadplege het voorlopige ‘hovenkaartje’ uit het recente archeologische proefschrift van Menno Dijkstra met een samenvatting van al eerder verworven kennis voor dit thema.[fn]M. Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn en Maas (Leiden 2011) 291.[/fn] Alleen al voor het mondingsgebied van de Oude Rijn zijn sporen gevonden van niet minder dan 15-20 hoven uit de negende en tiende eeuw. Het hele oude kerngebied van Holland, bestaande uit de brede geestgrondstrook van Maasland in het Zuiden tot Limmen en nog verder naar Wieringen en Texel, was er mee bezet en bezaaid. Bedenken we daarbij dan nog dat bijna alle vroege Hollandse steden: Haarlem, Leiden, Vlaardingen, Dordrecht, Delft en Alkmaar, bij of uit een grafelijke hof zijn ontstaan, en het belang van hoven voor de occupatiestructuur van het skelet van Holland valt niet te ontkennen. En voor de meeste van die hoven – in Holland, de IJsselvallei, Salland en delen van Drenthe – valt te vermoeden dat ze net als de curtes in het Kromme Rijngebied tot het midden van de elfde eeuw centra van lokale ontginning zijn geweest.
Het lijkt er zelfs op dat een aantal van de vroegste grootschalige veenontginningen, die we nu juist op ons netvlies hebben als geleide samenwerkingsverbanden van vrije, contractueel aangenomen kolonisten, in hofverband zijn uitgevoerd. Een mooi voorbeeld, waar ik me onlangs zelf mee bezig heb gehouden, leveren de casussen IJsselham en Giethoorn: grote blokken van opstrekkende percelen die systematisch werden aangepakt door massa’s van buiten aangetrokken veenboeren, die daarvoor echter wel bereid waren een horige status te accepteren met zelfs de verplichting tot het leveren van diensten.[fn]J.A. Mol, ‘De middeleeuwse veenontginningen in Noordwest-Overijssel en Zuid-Friesland: datering en fasering’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 14 (2011) ter perse.[/fn] De Sint-Maartensmannen van Giethoorn moesten in 1504 nog jaarlijks een dag gras komen maaien op de Blankenhamse Hofmaatpercelen van de Oude Hof van Vollenhove. Waaruit te concluderen valt dat de domeinorganisatie nog tot het laatste kwart van de elfde eeuw een geëigend kader voor het sturen van veenontginningen vormde. Met andere woorden: ook in Noord-Nederland had hofstelsel een grotere omvang en betekenis dan lang is gedacht.
Nu is het zeker zo dat de grootschalige veenontginningen die na 1100 in cope- of ander contractueel vrij verband ondernomen werden – afhankelijk van hun uiteindelijke omvang – in Holland en andere kerngewesten tot een snelle omvorming van het domaniale systeem hebben geleid. De hofstructuur loste er op, onder meer onder druk van het vrije economische statuut van de boeren in de nieuwe gebieden. Dat gebeurde om andere redenen overigens ook in Binnen-Vlaanderen, in delen van Drenthe en in andere zandgebieden, doordat peasant-bedrijven allodialiseerden en de grondheer er zijn greep op verloor of misschien eerder zijn kapitaal eruit terugtrok om het elders in te zetten.
Daarbij valt verder te bedenken dat het hofstelsel diverse institutionele dimensies kent, die in economisch agrarisch opzicht per regio heel verschillend konden uitwerken. Nog afgezien ervan dat zijn belangrijkste functie misschien eerder politiek machtsvormend dan economisch was. Bas hanteert de vuistregel dat in het domaniale systeem de afhankelijke boeren of horigen op niet-contractuele wijze gebonden waren. Ze zaten vast aan de grond, moesten diensten leveren en allerhande afdrachten realiseren. Bas benadrukt daarbij het element van dwang (althans van niet-economische dwang) . Qua oorsprong kunnen echter best boeren uit vrije wil zo’n afhankelijkheidsrelatie met een wereldlijke of kerkelijke heer aangegaan zijn om voordelen te behalen: van religieuze binding aan een heilige, opname in een juridische en sociale familia, vrijstelling van militaire verplichtingen en anderszins. En, niet onbelangrijk, het mansi-systeem had als aantrekkelijk element dat de afzonderlijke hoeven nooit uiteenvielen. In die zin had een horigheidsysteem – ontdaan van al te zware lasten als keurmede en corveediensten – ook in de late middeleeuwen zijn deelnemers op hoeveniveau het nodige te bieden. De horige scholtenboeren van Winterswijk, waren in de zestiende eeuw minstens zulke grote ‘coqs du village’ als de commerciële grote pachters van die in de Tielerwaard.
Dat alles roept de vraag op – mede omdat ook voor Kust- en Binnen-Vlaanderen al gewezen is op betrekkelijk ingrijpende institutionele en structuurveranderingen tijdens de periode 1000 tot 1200[fn]T. Soens en E. Thoen, ‘Socio-institutional dependency in the history of the medieval Low Countries. An introduction tot Bas van Bavel’s Manors and Markets’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 8 (2011) 66-77, 74.[/fn] –, of de continuïteit in de grondheerschappij in het rivierengebied, in de zin dat de oude heren hun economische greep op de grond behielden door de overgang naar een modern pachtsysteem te bevorderen, niet eerder een uitzondering vormt op de regel dan de regel zelf. En of het tot stand komen van grote pachthoeven hier ook niet sterk door andere factoren is bepaald? Dat dus de continuïteitsthese in de zin van ‘oud-naar-modern’ grootgrondbezit losser van het domeinsysteem moet worden gemaakt? Ik denk dat de bodemconstitutie bij dat laatste een belangrijke zo niet doorslaggevende rol heeft gespeeld. Juist in zee- en rivierkleigebieden vinden we omstreeks 1500 de modernste pachtverhoudingen, zowel in nieuw aangewonnen en drooggemaakte landen als in oude cultuurlandbanen met een zelfde bodemvruchtbaarheid.
In dit verband valt het wel op dat het kerkelijke grootgrondbezit – behalve dan waar het om zijn vroegmiddeleeuwse vorm gaat – in de synthese van Bas weinig of geen aandacht krijgt. Toegegeven, er zijn in de negende tot de elfde eeuw grote kerkelijke vermogens met een domaniale structuur gevormd. Maar even zoveel kloosterlijk grootgrondbezit, van de nieuwe orden uit de vita apostolica-beweging, is pas in de twaalfde en dertiende eeuw ontstaan. Denk maar aan de door Bas in zijn proefschrift beschreven abdij van Mariënweerd aan de Linge. En zelfs in de late middeleeuwen zijn door agrarische Moderne Devotengemeenschappen als die van Windesheim, Agnietenberg, Albergen, Thabor, Ter Apel enz. nog flinke aaneengesloten agrarische complexen bij elkaar geploeterd. Onder die domeinen van de tweede en derde generatie kan uiteraard veel ouder groot en middelgroot grondbezit schuilgaan. Er werd immers flink herverdeeld via sponsors en intredende monniken en nonnen van vermogende afkomst. Anders gezegd: de kloosters van na 1100 waren ten dele omvormers van vooral middelgroot bezit. Even goed mag worden onderstreept dat zij een ander deel van hun domeinen wel degelijk zelf hebben opgebouwd, met inbreng van kleine professieschenkingen door kloosterlingen van niet-adellijke komaf, en met eigen rationele economische activiteit van onder meer hun lekenbroedergemeenschappen. In de regio’s waarmee ik zelf goed vertrouwd ben: Friesland en Groningen, is via deze twee sporen zo’n 20 tot 25 % van de beste cultuurgrond in handen van de kloosters gekomen. En dat bezit is – voor zover het te volgen valt – voor het overgrote deel in de veertiende en vroege vijftiende eeuw aan grote pachters in termijnhuur uitgegeven. Het kan niet anders of die ontwikkeling is mede van invloed geweest op de structuur van de landpachtmarkt in het Noorden. Qua omvang hebben we het dan over oppervlakten die naar verhouding minstens even groot, zo niet groter waren, dan waarover de rechtsopvolgers van oude domeinheren in het westelijk gedeelte van het Gelderse rivierengebied beschikten. Zulke verhoudingen vinden we in meer gebieden in de Nederlanden. Reden genoeg om er in een volgende handboek – ook eentje waarin de regio’s vergelijkenderwijs worden behandeld – wel aandacht aan te besteden.
Om kort te gaan: de regionaal-comparatieve benadering spreekt me zeer aan maar ik heb enige twijfel ten aanzien van de strakke ‘pad-afhankelijkheid’ die voor de regio’s wordt gepostuleerd. Juist tijdens de langdurige expansie- en ontginningsperiode van de vroege naar de volle middeleeuwen lijken in veel streken zodanige transities in de macht over de grond te hebben plaatsgevonden dat we moeilijk rechtstreeks doorlopende lijnen kunnen trekken, althans niet van de domeinheren anno 1000 naar de grote commerciële verpachters van omstreeks 1500. Maar wellicht kunnen Bas’ prikkelende theses op dit terrein een stimulans vormen om hernieuwd en grondig onderzoek te doen naar de opkomst, het belang en de transformatie van het hofstelsel in de Noordelijke Nederlanden, meer in het bijzonder in Holland, het Oversticht en Gelre buiten het rivierengebied van Rijn, Maas en Waal.