Memoria en gemeenschapsvorming: de getuigenis van het Windesheimer klooster Onze Lieve Vrouw Ten Walle te Elsegem bij Oudenaarde
Bas Diemel
Het kerkelijk jaar, dat ruwweg was onderverdeeld in een winter- en een zomertijd, wordt grotendeels bepaald door de viering van de belangrijkste momenten uit het leven en lijden van Christus (advent, Kerstmis, Pasen, Hemelvaart…). De eucharistieviering vormde het hart van het kanonikale gemeenschapsleven en het centrale element in de repetitieve cyclus van gebeden en misvieringen. Tijdens de liturgie werd er uitgebreid stilgestaan bij de mysteria Christi. Het kanonikale leven was gecentreerd rondom de eeuwigdurende herdenking van het leven en lijden van Christus, waarvan zijn dood en wederopstanding de hoogtepunten vormden. Het koorgebed, waarin de gedachtenis aan Christus levend wordt gehouden, bepaalde grotendeels het kanonikale levensritme.
De herdenking van de overleden leden van de gemeenschap vormt een wezenlijk onderdeel van het koorofficie. In de tiende eeuw werd de dodenherdenking geïnstitutionaliseerd met de instelling van het feest van Allerzielen, dat niet geheel toevallig gekoppeld werd aan het feest van Allerheiligen, een dag eerder. De dodenherdenking kon bestaan uit verschillende rituele elementen, zoals het voorlezen van de namen van de te herdenken personen, de verplichting om op bepaalde vastgestelde momenten een mis te lezen voor het zielenheil van de overledene of de viering van een anniversarium of jaargetijde. Vooral het stichten van een jaargetijde nam in de late middeleeuwen een hoge vlucht. Hiermee kon, zo was de algemene gedachte, de tijd die de overledene in het vagevuur moest doorbrengen verkort worden. Ter eeuwige herinnering werden niet alleen de gestorven broeders en zusters herdacht, maar ook de weldoeners die het klooster een warm hart toedroegen. Zij konden op verzoek en na een financiële tegenprestatie worden opgenomen in de monastieke gebedscyclus.
Net als bij meer traditionele orden vormde de dagelijkse opeenvolging van gelezen en gezongen getijden de polsslag van het leven in de kloosters die behoorden tot het Kapittel van Windesheim. Centraal in deze lezing vanmorgen staat de vraag hoe de liturgische dodenherdenking, zoals die vorm kreeg in de Zuid-Nederlandse kloosters die lid waren van het Kapittel van Windesheim, bijdroeg aan de gemeenschapsvorming.
Het Kapittel van Windesheim
De Zuidelijke Nederlanden kennen een lange monastieke traditie. Hieraan werd in de late middeleeuwen een nieuwe impuls en dynamiek gegeven met de doorwerking van een religieus hervormingsideaal dat doorgaans aangeduid wordt onder de verzamelnaam Moderne Devotie. Deze beweging kwam rond 1380 voor het eerst tot ontwikkeling in de IJsselstreek en Holland. Hier ontstonden kleine gemeenschappen van samenlevende mannen en vrouwen; de zogenaamde huizen van Broeders en Zusters van het Gemene Leven. Deze gemeenschappen stonden mede aan de basis van het in 1395 opgerichte Kapittel van Windesheim. Op zijn hoogtepunt telde deze kloostervereniging 97 leden verspreid over geheel Noordwest-Europa. In totaal sloten zeventien Zuid-Nederlandse gemeenschappen - dertien mannen- en vier vrouwenkloosters - zich in de loop van de vijftiende eeuw aan bij het Kapittel van Windesheim.
Bij wijze van case-study richt ik mij vandaag op het Windesheimer mannenklooster Onze Lieve Vrouw Ten Walle te Elsegem bij Oudenaarde. Dit klooster was in 1418 gesticht op initiatief van Bernard van Brakel van den Bossche, edelman uit Oudenaarde, en ingericht met hulp van het Brusselse Rooklooster, waarvandaan ook de eerste bewoners afkomstig waren. Reeds twee jaar na de oprichting werd Elsegem geïncorporeerd in de Windesheimse kloostervereniging en aldus opgenomen in een groter institutioneel verband van regulierenkloosters. Mede dankzij de financiële giften van Jan Eggaert groeide Elsegem binnen enkele decennia uit tot een bloeiende gemeenschap. Eggaert was afkomstig uit een vooraanstaande familie wier leden carrière hadden gemaakt aan het Hollandse grafelijke hof, maar in de jaren twintig van de vijftiende eeuw naar Gent hadden moeten vluchten als gevolg van de oplaaiende Hoekse en Kabeljauwse twisten. De hechte band tussen deze familie en het klooster Elsegem wordt misschien nog wel het beste geïllustreerd doordat twee zonen van Jan Eggaert intraden in dit mannenklooster en tot prior werden gekozen.
Memoria, zowel in de betekenis van geschiedherinnering als het cultiveren van de liturgische dodenherdenking, heeft de afgelopen decennia kunnen rekenen op veel belangstelling. De precieze invulling van de dagelijkse memoriapraktijken binnen het Kapittel van Windesheim is vooralsnog echter onderbelicht gebleven. Net als in andere religieuze orden werd er ook binnen het Kapittel van Windesheim groot belang gehecht aan de homogeniteit van de liturgische praktijk in de aangesloten kloosters. Bij dit streven naar liturgische uniformiteit ging een sterke sturende werking uit van het generaal kapittel van Windesheim. Reeds kort na de oprichting werd er een commissie samengesteld die werd belast met de zorg voor de inventarisatie en de onderlinge vergelijking van de boeken die gebruikt werden tijdens het koorofficie. Dit was geen sinecure, omdat de aangesloten kloosters tot verschillende bisdommen behoorden en er dus hun eigen gebruiken op na hielden. In nagenoeg alle Zuid-Nederlandse Windesheimer mannenkloosters werd ongeveer vijftig jaar na de stichting begonnen met de schriftelijke optekening van de namen van de overledenen in speciaal daarvoor aangelegde kalendarisch geordende overzichten. Zo ook in Elsegem, waarvan het necrologium is overgeleverd in een handschrift dat momenteel bewaard wordt in de universiteitsbibliotheek van Gent.
Hs. Gent, UB 321
Met deze tekst is waarschijnlijk een begin gemaakt in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Het overzicht is hierna aangevuld tot kort voor de opheffing van dit Windesheimer mannenklooster in het voorjaar van 1782. Naast dit dodenregister bevat deze codex nog een aantal andere teksten, die ons meer inzicht geven in de context waarin het necrologium gefunctioneerd moet hebben. De afzonderlijke teksten zijn op verschillende momenten in de vijftiende eeuw door meerdere kopiisten geschreven, met dien verstande dat tenminste de eerste twee teksten van de hand van dezelfde persoon zijn. Deze persoon was waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor het kopiëren van de volgende twee teksten. Het necrologium en de overige teksten die gerelateerd zijn aan de dodenherdenking, zijn geschreven door een andere kopiist en vormen een aparte codicologische eenheid die mogelijkerwijs op een later tijdstip aan het handschrift is toegevoegd.
De kern van het handschrift wordt gevormd door het Martyrologium Usuardi. Dit overzicht van martelaren en andere heiligen wier feest door de Kerk gevierd werd, wordt gereguleerd door de kalender die er in het handschrift aan voorafgaat. In grote lijnen komt deze kalender overeen met de officiële Windesheimse versie, die in 1488 in druk verscheen. Dat de Windesheimer kloosters ondanks de nagestreefde liturgische eenvormigheid relatief de vrijheid hadden om hun kalenders in overeenstemming te brengen met lokale gebruiken en gewoonten blijkt uit het feit dat op 14 december het feest van de heilige Nicasius van Reims werd gevierd. De verering van deze vroegchristelijke martelaar beperkte zich vooral tot Picardië en het zuiden en westen van Vlaanderen. De vierde tekst in dit handschrift is het commentaar op de regel van Augustinus, dat wordt toegeschreven aan Hugo van Sint-Victor. In dit rijtje van teksten die werden gebruikt tijdens de liturgie, behoort ook het evangelistarium dat volgt op de tekst van Hugo van Sint-Victor en dat de passages uit de evangeliën bevat die tijdens de mis gelezen dienden te worden.
Het necrologium van Elsegem wordt voorafgegaan door een kort stichtingsverhaal, dat feitelijk niet eens die naam mag dragen, omdat hierin op zakelijke toon slechts wordt ingegaan op de inwijding van het klooster in 1419. Dit relaas eindigt met een opsomming van de belangrijkste altaren in de kloosterkerk, waarna de tekst onmiddellijk verdergaat met een chronologisch overzicht van de belangrijkste weldoeners van dit Vlaamse mannenklooster: 86 in totaal.
Overzicht weldoeners
Het merendeel van de personen die in deze lijst is opgenomen, is afkomstig uit de directe omgeving van Elsegem, waarbij de meeste niet-geestelijken vooral Gent als woonplaats hadden, terwijl de clerici voor de overgrote meerderheid verbonden waren aan een religieuze instelling in het nabijgelegen Doornik. Van deze weldoeners wordt behalve de naam en de sociale status ook de gift vermeld in ruil waarvoor de gemeenschap bad voor het zielenheil van de overledene en in veel gevallen voor dat van zijn vrouw, kinderen of andere familieleden. In sommige gevallen worden naast, of in plaats van een eenmalig of jaarlijks nagelaten geldbedrag, ook boeken of liturgische voorwerpen geschonken aan het klooster. Bij slechts enkele personen is ten slotte het jaar van overlijden opgenomen. Dit aantal neemt toe naarmate de inschrijvingen jonger worden, in casu vanaf ongeveer het einde van de zestiende eeuw. Van de meeste weldoeners wordt ten slotte aangegeven op welke dag het jaargetijde is ingeschreven in het feitelijke necrologium. Het tweede deel van deze inleidende beschouwingen bevat de namen - en in een aantal gevallen details over de achtergrond - van de benefactores voor wie na het overlijden geen jaargetijde werd gehouden, maar slechts een dodenvigilie van negen lessen en een requiemmis. Hieronder bevinden zich ook geestelijken uit andere orden, zoals Johannes Maeyeghen, abt van de Sint-Pietersabdij te Gent en Petrus de Duren, proost van de premonstratenzer abdij van Heinsberg.
Necrologium ‘ Februari-Maart’
Vanaf folio 148 volgt het eigenlijke necrologium, waarin - geordend aan de hand van de liturgische kalender - de namen staan opgetekend van de personen wier jaargetijde werd gevierd. De helft van de herdachte personen (108 van de 216) behoorde tot de eigenlijke kloostergemeenschap, en waren koorbroeders ofwel lekenbroeders. Van de overige personen had ongeveer 30 procent een klerikale status en was 70 procent leek. Net als de andere teksten in dit handschrift, is deze lijst van anniversaria ingedeeld in twee kolommen. Per maand was er een tweetal dagen waarop de gemeenschap stilstond bij haar doden. In juli was dit bijvoorbeeld op het feest van de heilige maagd Margaretha van Antiochië (20 juli) en de dag na het feest van Jacobus de apostel (26 juli). Op deze dagen werden de overledenen collectief herdacht. Slechts van een aantal personen wordt ook de sterfdatum vermeld. Voor het overige blijven de vermeldingen beperkt tot de naam van de overledene, eventueel voorzien van zijn of haar functie. Opmerkelijk is dat er achter de naam van de zon- of feestdag staat vel circa (of daaromtrent), wat doet vermoeden dat de dodenherdenking lang niet altijd volgens een vaststaand schema plaatsvond.
De combinatie van teksten - kalender, martyrologium, commentaar op de kloosterregel, evangelistarium - wijst op een liturgische functie van dit handschrift, en meer specifiek, een gebruik als kapittelboek. Op de momenten dat de gehele gemeenschap verzameld was in de kapittelzaal kon er voor de lezing gebruik worden gemaakt van de hierboven beschreven teksten. Op gezette tijden, namelijk tweemaandelijks, werd er tijdens deze bijeenkomsten ook stilgestaan bij het overlijden van kloosterlingen en buitenstaanders.
Van belang voor de memoriacultuur in dit Windesheimer mannenklooster is verder dat in meer dan de helft van de gevallen ten slotte er niet alleen gebeden wordt voor het zielenheil van de overledene, maar worden ook ouders, broers en zussen, kinderen en andere aanverwanten herdacht. In het handschrift bevindt zich een korte akte uit 1482 waarin de gemeenschap, bij monde van prior Petrus de Middelburch, verklaart voortaan achter de namen van de overleden monniken de woorden et parentum suorum toe te voegen. Het feit dat zo expliciet wordt vermeld dat er ook gebeden moest worden voor niet-kloosterlingen, namelijk de ouders van de geprofeste broeders, geeft aan dat de spirituele gemeenschap werd beschouwd als een kloosterfamilie, waarvan dan inderdaad ook buitenstaanders deel uitmaakten. De term ‘buitenstaanders’ is in deze context eigenlijk een onjuiste, omdat ook zij onlosmakelijk deel uitmaakten van het collectief en de herinnering aan hen daarom mede bepalend was voor de gemeenschapsvorming.
Ten slot van deze lezing zal ik daarom ingaan op de centrale positie die twee recent veredelde families die nauw betrokken waren bij de stichting van Elsegem kregen toebedeeld in de collectieve memoria. De lijst van weldoeners wier jaargetijde werd gevierd in Elsegem, wordt aangevoerd door Bernard van Bracle, dictus de Busco, stichter en beschermheer van het klooster. Van Brakel schonk niet alleen de grond waarop het klooster kon worden gebouwd, maar stond, zo vermeldt het necrologium, de eerste broeders bij alsof ze zijn zonen waren. Met dit laatste werd gealludeerd op het feit dat Bernard en zijn vrouw kinderloos waren gebleven. Tegelijkertijd werd hiermee een directe, haast familiale band geschapen tussen de gemeenschap en haar stichter. Op hoge leeftijd en in de volheid van zijn dagen stierf hij op 7 april 1437, aldus de tekst. Zijn broer, Johannes van Brakel, is de volgende die is opgetekend in dit overzicht. Het waren vooral leden van deze lignage van de familie Van Brakel die als weldoener zijn opgenomen in het necrologium. De sterke band tussen deze familie en het Windesheimer mannenklooster blijkt overduidelijk uit het feit dat zowel van Erasmus van Brakel als van zijn drie zonen (Antonius, Filip, Erasmus) en dochter (Maria) achtereenvolgens wordt vermeld dat ze een jaargetijde hadden gesticht in Elsegem. Antonius van Brakel, die volgens het necrologium heer van Auterive en Morslede was, was zelfs begraven, ik citeer, ‘in het koor in de buurt van zijn voorgangers’. Of we hieruit mogen concluderen dat ook andere leden van deze familie begraven werden in Elsegem en er dus werd getracht een funeraire traditie op te bouwen, laat ik hier in het midden, omdat hiervoor geen aanwijzingen zijn gevonden in andere bronnen. In het necrologium van Elsegem staan verspreid over de twaalf maanden van het jaar in totaal elf leden van deze oorspronkelijk uit de omgeving van Oudenaarde afkomstige familie opgetekend. Bernard van Brakel, stichter van Elsegem, werd herdacht op postcrastinum Ambrosii oftewel op zijn feitelijke sterfdag, namelijk 7 april. Op diezelfde dag werd ook het jaargetijde gevierd van zijn neef, Raso van Brakel, en diens vrouw Margareta Backers en dat van Gilis van Brakel, de kleinzoon van zijn broer Jan.
In tegenstelling tot de familie Van Brakel van den Bossche is van de familie Eggaert alleen Jan Eggaert zelf opgenomen in de lijst van weldoeners van Elsegem. Zijn zus Johanna, die getrouwd was met Reinold van Brakel van den Bossche, staat genoteerd in de groep van weldoeners voor wie de kanunniken een vigilie van negen lessen lazen. Jan Eggaert wordt omschreven als een magnus amicus, vir venerabilis die het klooster met vele en grote giften begunstigde. Zo schonk hij onder andere liturgische gebruiksvoorwerpen, zoals een wierookvat en een zilveren ciborie, en ook vele boeken voor het koor en de refter. In ruil hiervoor verplichtten de kanunniken zich ertoe iedere maand een vigilie van negen lessen en een zielmis te vieren voor Jan Eggaert en voor zijn verwanten. Dat dit trouw gebeurde, blijkt wel uit het necrologium waarin elke maand minstens op één van de twee daarvoor bestemde dagen werd stilgestaan bij het overlijden van Eggaert et suorum. Wie hieronder precies werden verstaan, wordt onder andere duidelijk aan de hand van het necrologium, want op het feest van Margaretha Virginis (20 juli) werden ook zijn twee zonen, Jan junior en Willem, herdacht. Eind maart - in anteprofesto Benedicti - werd ook het jaargetijde gevierd van de twee vrouwen van Jan Eggaert en het jaargetijde van zijn twee dochters, die beiden ingetreden waren in het bij het Kapittel van Windesheim aangesloten vrouwenklooster Galilea te Gent.
De opname in de monastieke gebedsgedachtenis bestendigde de relatie tussen het klooster en zijn weldoeners, die gebaseerd was op wederzijdse steun en verplichtingen.
Epitaaf Jan Eggaert
De duurzame band tussen de gemeenschap en zijn founding fathers werd nog extra verstevigd door de keuze voor de kloosterkerk als laatste rustplaats. Net als andere adellijk personen werden ook Jan Eggaert senior en Bernard van Brakel van den Bossche begraven in de door hen gestichte kloosters. Helaas zijn met de opheffing van deze twee kloosters in de laatste decennia van de achttiende eeuw ook de tastbare relicten van mogelijke graftombes of grafstenen verloren gegaan; voor zover de Beeldenstorm, maar ook de natuurlijke erosie als gevolg van het verstrijken van de tijd, al niet eerder een verwoestende werking hadden gehad. De tekst van het grafschrift van Jan Eggaert, die in 1452 waarschijnlijk aan de gevolgen van de pest overleed, is echter wel bewaard gebleven. Zijn epitaaf is door een zeventiende-eeuwse hand gekopieerd en opgetekend op het folium dat voorafgaat aan het necrologium van Elsegem. Gezien de aard van de verzamelde teksten in dit Gentse handschrift is het niet verwonderlijk dat dit grafschrift hier een plek heeft gekregen. Dit grafschrift - of epigram, zoals het door de auteur zelf werd genoemd - is op zijn minst zeer bloemrijk te noemen. Ik citeer:
1452 jaar nadat, en dat is ontegensprekelijk bewezen, het woord vlees geworden was uit de heilige Maagd en alles in beweging was gezet, werd Johannes Eggaert in Amsterdam geboren. Die daarna als Gents burger dit klooster, Galilea genoemd, als stichter zou bouwen op zijn eigen grond. Op de negende dag van juli is hij gestorven en verwisselde hij dit beklagenswaardige leven voor eeuwig voor de dood. Waarna hij werd begraven onder deze grafsteen, waar zijn lichaam rust in eeuwige vrede en zijn geest eeuwig in uw vrede moge rusten. Wie dit leest, spreke dit epigram hardop uit.
In verschillende studies is er al op gewezen dat weldoeners in de vijftiende eeuw bij de begunstiging van kloosters in ruil voor liturgische memoriediensten een voorkeur leken te hebben voor kloosters die streefden naar een strikte naleving van de oorspronkelijke regel en observantie. Dit ging ook op voor de Zuid-Nederlandse kloosters die behoorden tot het Kapittel van Windesheim. Elsegem kon rekenen op de financiële steun van wereldlijke buitenstaanders, in de persoon van Jan Eggaert en Bernard van Brakel. De nadruk die er in dit handschrift wordt gelegd op de herdenking van de belangrijkste weldoeners, en dan in het bijzonder de adellijke families Eggaert en Van Brakel van den Bossche, versterkt de idee dat men in Elsegem heel nadrukkelijk door middel van de liturgische dodenherdenking de relaties tussen het eigen klooster en welgezinde leken een bijzondere glans wilde verlenen. Dit is niet verwonderlijk als we bedenken welke bloeiperiode Elsegem doormaakte onder het prioraat van Jan Eggaert junior, telg uit het Gentse geslacht dat aan de basis had gelegen van de gemeenschap. Het is zelfs niet ondenkbaar dat hij opdracht gaf tot de samenstelling van dit handschrift.
Ik kom tot een conclusie. De liturgische memoriapraktijken getuigen niet alleen van de eeuwige band tussen de gemeenschap en haar doden, maar zorgden ook voor sociale cohesie. De necrologische teksten, die de neerslag vormen van een liturgische memoriacultuur, getuigen zowel van een immateriële, spirituele band als van een materiële band tussen de leden van de kloostergemeenschap, die zich uitstrekte aan weerzijden van de grens tussen leven en dood en tot ver buiten de kloostermuren. Omdat er in de Windesheimer kloosters, net als in andere kloosterorden, op gezette tijden werd stilgestaan bij de herdenking van de doden, ondervonden de broeders en zusters bijna dagelijks dat ze deel uitmaakten van een grotere spirituele gemeenschap, waartoe ook de overledenen en de toekomstige leden behoorden, zodat we kunnen spreken van een ingebeelde gemeenschap of imagined community. Tijdens de gemeenschappelijke bijeenkomsten waarop niet alleen de overleden kloosterlingen, maar ook de belangrijkste weldoeners werden herdacht, ondervonden de kloosterlingen bijna fysiek dat ze deel uitmaakten van een groter geheel. De bewoners hoorden, zagen en beleefden op deze momenten nadrukkelijk dat ze een gemeenschap vormden.
Ik dank u vriendelijk voor uw aandacht.