Synthese van de romaanse kunst in het Maasland

Janick Appelmans – B. Van den Bossche m.m.v. J. Barlet (ed.), L’art mosan. Liège et son pays à l’époque romane du XIe au XIIIe siècle (Luik: Éditions du Perron, 2007) 271p. ill. krtn. ISBN 978-2-87114-217-1

Over de romaanse kunst van het Maasland verschenen de afgelopen twee decennia vooral wetenschappelijke vakstudies, maar de Éditions du Perron bezorgden in 2007 een synthese over deze artistieke bloeiperiode. Daarmee is deze Luikse uitgeverij allerminst aan haar proefstuk toe, want in 2000 rolde het prachtwerk Liège. Autour de l’an mil, la naissance d’une principauté van de pers. Voor L’art mosan verzamelde hoofdredacteur Benoît Van den Bossche, die al La cathédrale gothique Saint-Lambert à Liège en verschillende boeken over de domkerk van Straatsburg en de abdij van Stavelot bezorgde, een pleïade van gerenommeerde kunsthistorici en specialisten uit aanverwante vakgebieden. De gedetailleerde referenties naar alle bijdragen met betrekking tot religieuze instellingen zijn in de bibliografie van deze Signumwebsite terug te vinden.

Via een uitgebreid historiografisch overzicht van de Maaslandse kunst, waarbij vroegere inzichten gewikt en gewogen worden, komt Albert Lemeunier tot een afbakening vanaf het einde van de tiende eeuw tot kort na het midden van de dertiende eeuw in het gebied van het middeleeuwse bisdom Luik (voor de diocesane herindeling van 1559). In de loop van de dertiende eeuw kwam dit gebied, dat integraal tot het Heilig Roomse Rijk behoorde, meer onder invloed van de Franse cultuur en de ontluikende gotiek.

Op een vergelijkbare wijze onderzoeken Alain Marchandisse en Marc Sutor de geografische afbakening van het romaanse Maasland. Zij concluderen dat het gebied van L’art mosan min of meer overeenstemt met het bisdom Luik, dat naast het wereldlijk territorium van de prins-bisschop onder andere ook de graafschappen Loon en Namen, de heerlijkheid Stavelot-Malmedy en grote delen van Brabant en Luxemburg omvatte. Vanuit economisch perspectief kan de zuidgrens nog wat verder gelegd worden, tot de samenvloeiing van de Chiers in de Maas, even stroomopwaarts van Sedan, vanwaar de stroom druk bevaren werd. De natuurlijke rijkdommen, waarvan het Luikse land meer dan behoorlijk voorzien was, werden al vroeg aangeboord. Dit speelde in de kaart van de ontwikkeling van de steden aan de stroom, die zich uitrustten met een gedegen economische infrastructuur, bestaande uit onder andere watermolens, hydraulische hamers en kades. Voor die uitrusting en het ganse uitzicht van de bisschopsstad anno 1649, die te zien is in een gravure van Julius Milheuser, valt het alleen te betreuren dat de bijhorende legenda niet is meegenomen.

Omdat uit de hoge middeleeuwen vooral kerkgebouwen bewaard zijn gebleven en de weinig resterende wereldlijke bouwwerken zich op weinig tot geen specifieke Maaslandse kenmerken laten betrappen, bespreekt wijlen Luc Francis Genicot de verdwenen Lambertuskathedraal, de op enkele onderdelen van hun westwerk ook gesloopte abdijkerken van Sint-Truiden en Stavelot en de kapittelkerken van Maastricht en Nijvel. Eveneens komen kleinere juweeltjes aan bod zoals de in haar voormalige glans herstelde Luikse Saint-Barthélemykapittelkerk, de Truiense Sint-Pieterskerk die thans grondig gerestaureerd wordt, de Saint-Hadelinkapittelkerk van Celles (provincie Namen), de parochiekerken van Bertem (Vlaams-Brabant), Orp-le-Grand (Waals-Brabant), Waha (Luxemburg) en Xhignesse (Luik), de kapel van Reppe (Namen) of de crypte van de Saint-Feuillenkapittelkerk van Fosses-la-Ville (Namen).

Van alle kunstvormen excelleerden de Maaslandse vaklui het meest in de edelsmeedkunst. Voor zijn bespreking bezorgt Albert Lemeunier een chronologisch ingedeeld overzicht van de altaarstukken, kruisbeelden, reliekhouders, triptieken, wierookvaten en andere objecten waarbij hij maximaal de stilistische verbanden tussen de artefacten onderling en met andere disciplines, zoals de boekverluchting en de theologie, in kaart brengt. Uiteraard gaat de meeste aandacht uit naar de gulden twaalfde eeuw. De doopvonten afkomstig uit de gesloopte Notre-Dame-aux-Fontsparochiekerk en eertijds op basis van een vijftiende-eeuwse kroniek toegeschreven aan Renier van Hoei, staan al twee eeuwen in de Saint-Barthélemykerk opgesteld. Het abbatiaat van Wibald (1130-1158) in Stavelot bracht de bestelling van verschillende retabels en reliekhouders. De meest voorkomende iconografische thema’s zijn doop, droom en Drievuldigheid. Meer eenheid van stijl dan de bestellingen voor de benedictijnen van Stavelot vertonen de kunstwerken vervaardigd in Hoei tussen 1160 en 1175, te weten de reliekhouder voor de arm van Karel de Grote, het schrijn van de heiligen Domitiaan en Mengold en de artefacten van de edelsmid Godfried, die bij de reguliere kanunniken van Neufmoustier ingetreden was. Zij tonen ook veel overeenkomsten met de rondelen van het reliekschrijn van Oda van Amay, de triptiek van de Luikse Heilig Kruiskerk en het schrijn van Saint Hadelin. Evenwel, zo merkt Lemeunier terecht op, in de groep van Hoei is de emailkunst slechts bijkomstig, wat afsteekt met de historiografische traditie, die Godfried van Hoei uitgeroepen heeft tot de leidende figuur van deze kunsttak. De Maastrichtse relikwieënkast van Sint-Servaas zet omstreeks 1160 met zijn plooien in de gewaden de toon voor het reliekschrijn van Karel de Grote (van kort na 1180 tot 1215). Rond 1200 drukten twee figuren verschillende vernieuwingen door in de Europese edelsmeedkunst: Nicolaas van Verdun, hoofdvervaardiger van de ambo van Klosterneuburg (tot 1181) en de Doornikse Mariareliekhouder (1205) en algemeen aanvaard als de eerste kunstenaar van het Keulse Driekoningenschrijn (1181-1200) en de lekenbroeder Hugo van Oignies, die de technieken van de niëllo, het filigraanwerk en de uitstamping veralgemeende. Alvorens af te sluiten met de reliekkisten die de transitie naar de gotiek inluidden, staat Lemeunier stil bij de uitstraling van de Maaslandse edelsmeden naar Aken en Keulen, naar Noord-Frankrijk en Engeland.

Van de twaalfde-eeuwse beeldhouwkunst is zeer veel verloren gegaan, zodat zij ten opzichte van de edelsmeedkunst al te vaak op het achterplan is geraakt. Eén van de weinige intact gebleven bestanden vormen de kapitelen binnenin het westwerk van de Sint-Servaaskapittelkerk. Aangezien de gehele twaalfde eeuw de Maastrichtse deken het ambt van kanselier van het Duitse Rijk vervulde, kwamen de rijksgroten op weg naar de proosdij daarlangs. Uit een zelfde tijd stammen de gehistorieerde kapitelen en zuilbasissen van de crypte van Rolduc (1138-1143). Elizabeth den Hartog staat uitgebreid stil bij de Lombardische invloeden in Maastricht, Nijvel en Rolduc. De kapitelen en tympanen werden gehouwen door Italiaanse kunstenaars, werkzaam aan de keizerlijke domkerken van Mainz, Quedlinburg, Speyer en Worms. De keizerlijke entourage van de jonge Frederik Barbarossa (1152-1190) vormde het milieu van de (vermoedelijke) opdrachtgevers van de ensembles van Borgloon (graaf Lodewijk I van Loon, 1142-1171), Maastricht en Schwarzrheindorf (Arnold II van Wied, deken, rijkskanselier en tenslotte aartsbisschop van Keulen, 1151-1156) en Tongeren (Luiks bisschop Hendrik van Leez, 1145-1164). Het einde van de twaalfde eeuw luidde de overgang naar een nieuwe stijl, de gotiek, in. Voorbeelden bij uitstek zijn het ensemble van de kapitelen en de friezen van de koorsluiting van de Luikse Saint-Jacquesabdijkerk op bestelling van prelaat Drogo (1155-1173), het portaal van de Truiense Euchariuskapel (1169) in opdracht van abt Wiric (1155-1180) en het steevast te laat gedateerde Bergportaal dat aan de zuidkant tot het kerkschip van Sint-Servaas toegang verleent.

Carmélia Opsomer benadrukt dat dezelfde benedictijnse abdijen van Lobbes, Gembloers, Sint-Truiden, Waulsort, Stavelot, Saint-Hubert en de Luikse kloosters van Saint-Jacques en Saint-Laurent die topstukken van edelsmeedkunst bestelden, ook verluchte handschriften vervaardigden of daartoe opdracht gaven. In de twaalfde eeuw komen de scriptoria van Sint-Truiden en van de premonstratenzer abdijen van Averbode en Floreffe tot ontwikkeling. Sophie Denoël gaat in een archeometrische studie dieper in op de scheikundige samenstelling van de kleuren in het reeds grondig bestudeerde twaalfde-eeuwse handschriftencorpus van het scriptorium van de benedictijnenabdij van Sint-Truiden. Vooral de analyse van de rode kleurstoffen, menie (op basis van loodoxyde) en vermiljoen (op basis van kwikzilver), waarvan de boekverluchters per abbatiaat in steeds verschillende verhoudingen gebruik maakten, laten toe om de resultaten van vroeger boekarcheologisch onderzoek te bevestigen en te verfijnen.

Aangezien er nauwelijks meer dan scherven bewaard en opgegraven zijn, baseert Isabelle Lecocq haar bijdrage over de glasramen op vermeldingen in kronieken en rekenposten om te besluiten dat er veel kostbaars de tand des tijds niet overleefd heeft. Een vergelijkbare conclusie trekt Philippe Vendrix voor de muziek, want ondanks de vele liturgische handschriften voor heiligenofficies, bevatten maar heel weinig manuscripten muzieknotaties. Ook vertrekkend van andere bronnen bestudeert Claude Gaier de bewapening van de krijgslui op epitafen, in de boekverluchting en in het iconografisch programma van de edelsmeedkunst. In de studie van de Luikse munt, de denier, traceert Jean-Luc Dengis de evolutie van de beeltenis, van de Roomse koningen op antieke, keizerlijke wijze over de patroonheilige tot de persoon van de bisschop. Op de keerzijde worden vanaf het midden van de elfde eeuw gebouwen eerst schematisch, en vanaf de twaalfde eeuw meer realistisch weergegeven. Het betreft, naast de keizerpalts van Maastricht, het Luikse perron, de brug van Wezet en het belfort en de brug van Dinant, ook de Luikse kathedraal en de kapittelkerken van Hoei en Onze-Lieve-Vrouw van Maastricht. Randschriften en bijkomende symbolen vervolledigen de iconografie van de munten. Robert Favreau herinnert eraan dat de epigrafische teksten op de Luikse juweeltjes van edelsmeedkunst uitgebreider zijn dan elders in hoogmiddeleeuws Europa.

L’art mosan bespreekt vele meesterwerken uit de romaanse bloeiperiode van het land van Luik, maar is zelf ook een meesterwerk van eruditie. De kracht van het boek schuilt niet in de mooie plaatjes of de ruime overzichten, maar in de synthese die elke auteur voor haar of zijn vakgebied maakt. Tussen de grote onderdelen behandelen verschillende capita selecta onder meer het westelijk hallenkoor (Mathieu Piavaux), de overgang naar de vroege gotiek (Frederike Dhein), de antieke invloed op de edelsmeedkunst (Sophie Balace), de typologie van de reliekhouders (Rita Wardein Tekippe) of nog de bas-reliëfs, de houten christusbeelden, de Sedes Sapientiae en de doopvonten. Belangrijk is evenwel dat in elke bijdrage, ruim en bogend op rijk bronnenmateriaal of beknopt en veerleer vertrekkend van meer indirecte aanwijzingen, de zorg voor een toegankelijke synthese centraal staat.