De wereld van de collatiepraktijk
Anna Dlabacova - Lydeke van Beek, Leken trekken tot Gods woord. Dirc van Herxen (1381-1457) en zijn ‘Eerste Collatieboek’. Hilversum, Verloren, 2009. Middeleeuwse studies en bronnen 120. Dissertatie Universiteit Leiden, ISBN 9789087041151, €29,00.
Met de in 2009 verschenen studie van Lydeke van Beek wordt de toch al niet lege boekenkast van de in de Moderne Devotie geïnteresseerde onderzoeker uitgebreid met een monografie over één auteur: Dirc van Herxen (1381-1457).
Hoewel de term Moderne Devotie, een paraplubegrip dat steeds vaker de vormen van een container dreigt aan te nemen, niet valt in de titel, was het binnen deze beweging dat Dirc van Herxen zijn voetsporen als geestelijk leider en auteur verdiende. Centraal staat het enige bekende én bewaard gebleven volkstalige werk uit het oeuvre van deze ‘vader van alle devoten’: het zogenoemde Eerste Collatieboek. Vanuit het perspectief van dit werk, en de manuscripten waarin de tekst is overgeleverd, wordt het leven van Dirc bij de Zwolse broeders van het gemene leven en de collatiepraktijk in zijn (directe en minder directe) kringen ontvouwd als respectievelijk ontstaanscontext en receptiemilieu van het Eerste Collatieboek.
Mede door haar mooie schrijfstijl steekt Van Beek als in een ware detective van wal met de ontdekking door Willem De Vreese van één van de twee bewaard gebleven handschriften die het Eerste Collatieboek herbergen (thans Leiden, UB : BPL 2231; verder aangeduid als hs. L). Minder spectaculair en ‘miraculeus’ was vervolgens de ontdekking van Deschamps van het tweede manuscript in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (Utrecht, UB : 3 L 6; in het vervolg hs. U).
Zowel het Eerste Collatieboek als de handschriftelijke overlevering worden vervolgens een aantal hoofdstukken gelaten voor wat ze zijn. In het eerste hoofdstuk gaat de aandacht volledig uit naar het leven en werk van Dirc van Herxen. Aan de hand van de kroniek van Jacobus de Voecht over het Zwolse Gregoriushuis van de broeders van het gemene leven, alwaar Dirc de functie van rector vervulde, en de vita van Dirc uit het liber fratrum van de broeders, wordt een beeld van Dirc geschetst dat qua voorbeeldigheid en stichtelijkheid niet voor beide bronnen onderdoet. Hij was een volmaakt devote, gehoorzame en in de stervenskunst bedreven man die zijn leven wijdde aan studie en het stichten van niet enkel individuen (via woord en schrift), doch ook van devote mannen- en vrouwengemeenschappen. Hoewel de auteur zich uiteraard bewust is van de gekleurdheid van de bronnen en zelf de noodzaak voor een vergelijking met andere historiografische bronnen aandraagt, wordt toch veelal in de interpretatie van gebeurtenissen met de gebruikte bronnen meegegaan, waardoor het lijkt alsof Dirc van Herxen in de 47(!) jaar dat hij het rectorschap voerde enkel door andere op de proef werd gesteld in zijn ‘heiligheid’. Het was interessant geweest om zijn strenge (en op het moderne oog bijna despotische) geestelijk leiderschap eens van een kritische noot te voorzien en zijn functioneren tegen de (oorspronkelijke) idealen van de Moderne Devotie af te zetten en binnen de institutionele ontwikkelingen van de beweging te plaatsen.
Na zijn levensbeschrijving komt het oeuvre van Dirc van Herxen aan bod, waarvan het overgrote deel is opgesteld in het Latijn. Opvallend genoeg is hier nog geen plaats voor het Eerste collatieboek, en ook niet voor het Latijnse collationale, dat in hoofdstuk 5 uitgebreid ter sprake komt. Wel worden referenties aan de collatiepraktijk aangekaart, bijvoorbeeld uit Dircs consuetudines, waarin hij zijn medebroeders aanspoort om de collaties die gericht zijn op mensen van buitenaf te benutten om hen tot christelijke levenswandel aan te sporen. Uit de gedetailleerde beschrijving blijkt verder de rijkheid en diversiteit van Dircs pennenvruchten. Zelfs liederen vloeiden uit zijn pen. Aan het oeuvre is tevens een uitvoerige bijlage gewijd, die een geweldige rijkdom aan data bevat: van alle teksten is de overlevering in handschrift en druk weergegeven, een inhoudelijke typering geschetst en bovendien secundaire literatuur aandragen.
Hoofdstuk twee en drie dragen vervolgens de contextuele kader van de studie aan. Om Dirc van Herxen en zijn Eerste Collatieboek goed te kunnen plaatsen, is ten eerste een historische context vereist. De religieuze en maatschappelijke situatie in de stad Zwolle en ontstaan, ontwikkeling en positie van het Gregoriushuis waarover Dirc van Herxen vanaf 1409 de leiding had, worden in het tweede hoofdstuk voor het voetlicht gebracht. Ook hier blijkt dat Dirc de touwtjes graag zelf in handen hield - onder zijn rectoraat kwamen niet alleen vele stichtingen tot stand, ook werd het overlegorgaan van de broeders van het gemene leven naar Zwolle verplaatst (Zwols Colloquium). In Zwolle zelf verwierf Dirc in 1418 het privilege om collaties te houden voor scholieren en devote burgers. De achtergronden van dit voorrecht worden in het derde hoofdstuk, ‘Collatie en moderne devotie’, besproken. Binnen de Moderne Devotie nam de collatie, een vorm van religieuze instructie die een lange traditie kende, eigen vormen aan met een aantal constanten: de collatie werd op zon- en feestdagen gehouden en was een gesprek of toespraak met een aansporend, vermanend en vertrouwelijk karakter, dat geschikt was om de toehoorders of gesprekspartners persoonlijk te raken. Via de teksten die (mogelijk) tijdens de collatie gebruikt werden komt Van Beek uiteindelijk uit bij het Eerste Collatieboek.
Herxens volkstalige collationale moet bestaan hebben uit twee omvangrijke boeken, waarin teksten over zonden en deugden, heiligen en andere onderwerpen voor de collatie bij elkaar waren gebracht. Allen het eerste van de twee boeken (eerste stuk over zonden en tweede over deugden) is bewaard gebleven. Hs. U bevat het gehele Eerste Collatieboek, hs. L, waarschijnlijk de oudste codex, alleen het eerste stuk over de zonden. Beide handschriften zijn nauw aan elkaar verwant en mogelijk zelfs naar dezelfde legger afgeschreven. Verder bevat een klein aantal handschriften (mogelijk) bewerkingen en/of gedeeltes van het Eerste Collatieboek. In het jongste manuscript is daarnaast een leessleutel overgeleverd die de rubrieken die in het Tweede Collatieboek gestaan moeten hebben weergeeft.
Na de overlevering wordt in twee hoofdstukken de werkwijze van Dirc aan een uitgebreide analyse onderworpen. De opbouw en ordening van het Eerste Collatieboek wordt binnen de lees- en schrijfcultuur van de Moderne Devoten (i.e. de broeders van het gemene) geplaatst en op verschillende niveaus beschreven. Soms lijken beschrijvingen van de handschriften (werkwijze van de kopiist) en omschrijvingen van indelingen binnen ‘het werk’ (werkwijze van Dirc) door elkaar te lopen. Mede hierdoor komt de rol van de auteur niet zo goed uit de verf. Zou Dirc bijvoorbeeld zelf invloed gehad (kunnen) hebben op de presentatie van zijn werk in de handschriften? En hoe zit het met de leessleutel die niet in beide handschriften voorkomt, maar waarvan in hoofdstuk 7 wel verondersteld wordt dat deze reeds bij de broeders in Zwolle werd gebruikt en welke tot slot als een uniek kenmerk van het Eerste Collatieboek wordt aangewezen? Wel is uit de beschrijving van opbouw en ordening op microniveau een glimp op te vangen van de enorme inhoudelijke rijkdom die Dirc in zijn boek bijeenbracht en zijn inspanningen om deze door een minutieuze indeling goed te ontsluiten. Interessant zijn ook de verschillen met zijn Latijnse collationale in samenhang met het geïntendeerde publiek. Waarom de Latijnse tekst steeds als ouder en daarmee als voorbeeld voor de volkstalige versie wordt beschreven, is echter niet exact uit het betoog op te maken.
De rijke inhoud van het Eerste Collatieboek wordt van meer diepgang voorzien in het hoofdstuk dat gewijd is aan de selectie- en vertaalstrategie in het Eerste Collatieboek, m.a.w. de wijze waarop Dirc met zijn bronnen omsprong. De grondige beschrijving laat niet alleen de hoeveelheid aan bronnen zien, maar in de meeste gevallen ook hun inbedding binnen de aanbevolen lectuur onder Modern Devoten. Bovendien toont een verdere vergelijking tussen het Latijnse en het Middelnederlandse collationale (aan de hand van een aantal voorbeelden) helder en overtuigend dat de verschillen daadwerkelijk wortelen in de wisseling in het geïntendeerde publiek: de openbare collaties tijdens welke het Eerste Collatieboek ter hand werd genomen werden bezocht door leken, terwijl het Latijnse collationale door de broeders onderling werd gebruikt. Tegelijk met de verschillen tussen de twee versies wordt de wijze van selectie en bewerking besproken, bijvoorbeeld van het bekende traktaat Super modo vivendi van Gerard Zerbolt van Zutphen. In zijn bewerkingsproces gunde Dirc van Herxen zich de vrijheid om een aantal eigen accenten te leggen: zo verdedigd hij geheel in de lijn van de collatiepraktijk eenvoudig, deugdzaam onderricht door gelovigen onderling. Als vertaler, de Latijnse bronnen zette hij zelf om naar de volkstaal, voer hij een koers waarbij bondige en kernachtige (voor het publiek begrijpelijke) formulering hoog in het vaandel stonden.
In het zevende en laatste hoofdstuk over het functioneren van het Eerste Collatieboek verwacht de lezer een indruk te krijgen van de leken die tijdens de collaties tot Gods woord trokken, dan wel getrokken werden. Allereerst blijven we in Zwolle. Uit het broederhuis zelf is geen manuscript van het Eerste Collatieboek bewaard gebleven, maar omdat de tekst hier ontstaan is, ligt het voor de hand om hier de context te zoeken waarin de tekst oorspronkelijk functioneerde. Waarschijnlijk las een van de broeders tijdens de collatie een stichtelijke les gevolgd door een aansporende toespraak, waarop idealiter individueel met het publiek geconverseerd werd. De kortere onderwerpen in Dircs Eerste Collatieboek waren uitstekend geschikt om in een keer geheel voorgelezen te worden, uit andere rubrieken werd mogelijk geselecteerd. De eerdere besproken uitgebreide onderverdeling maakte het de leken (lees: ‘vrome’ stedelingen) eenvoudiger om de stof te memoriseren.
Dircs bonte tekstverzameling vond ook buiten Zwolle weerklank. Jammer genoeg bevatten de twee enige handschriften die tot ons zijn gekomen geen duidelijke gebruikssporen die iets prijs zouden kunnen geven over de receptie en het functioneren van de tekst. De meeste informatie moet daarom geput worden uit gegevens over de instellingen die in het bezit waren van de manuscripten: het Regulierenklooster te Gaesdonck en het Sint-Agathaconvent in Amersfoort (tertiarissen, vanaf 1458 Regularissen). In het eerste geval waren het waarschijnlijk de lekenbroeders die het Eerste Collatieboek tijdens de voor hen bedoelde collaties benutten, in het tweede geval bestond binnen de gemeenschap hoogstwaarschijnlijk ook ‘een soort collatiepraktijk’. Mogelijk zelfs met ‘open deuren’, wat inhield dat er collaties konden werden gehouden waarbij ook mensen van buiten het convent welkom waren. Hoewel dit niet zeker is zou dit een mooie gebruikscontext bieden waarbinnen de onderwerpen specifiek gericht op leken functioneel bleven en het oorspronkelijk beoogde publiek nog steeds aangesproken werd. Het zou eveneens laten zien dat de leken binnen de Moderne Devotie, die in de loop van de tijd een steeds grotere mate van verkloosterlijking en beslotenheid kende, niet aan het kortste eind trokken.
Met het Eerste Collatieboek in actie eindigt Van Beeks studie al even spannend als het begon. Dit ‘open einde’ laat de lezer met veel interessante ideeën en vragen achter. Iets wat in een roman juist wenselijk zou zijn, zal door veel lezers van een wetenschappelijke studie, waarin de visie van de auteur essentieel is, als een gemis worden ervaren. Van Beek bespreekt een fascinerend aspect van de Middelnederlandse literatuur, waarin de grenzen tussen de vaak als al te strikt gescheiden werelden van (semi-)religieuzen en leken vervagen. De mogelijkheden tot contact en wisselwerking tussen beide ‘werelden’, die de Moderne Devotie tot zo’n boeiende beweging maken, worden in de collatiepraktijk geconcretiseerd.