Een verrassend boek over bouwen en wonen in de Nederlanden tijdens de middeleeuwen
Dirk van de Perre - Krista De Jonge, Piet Geleyns, Markus Hörsch, Gotiek in het hertogdom Brabant , Uitgeverij Peeters/Provincie Vlaams Brabant (Leuven), 2009, 273 pp., €22,00
Dit boek bevat twee delen: 1. De architectuur van de standen. Gebouwen, hun context en betekenis (p. 15-136) en 2. Het ‘leven‘ van het gebouw. In feite is het boek een verzameling van enkele op zich staande studies, gedaan door onderzoekers van de universiteit van Leuven in opdracht van de provincie Vlaams-Brabant rond het thema van de ‘Brabantse gotiek’.
Het is het vervolg op en het sluitstuk van een groot cultureel project van de provincie, waarvan de akten van het colloquium Gotiek in Brabant, verschenen in Bijdragen tot de Geschiedenis, 86 jg., 2003, p. 239-521 een onderdeel vormen.
Het eerste hoofdstuk van het eerste deel is van de hand van Markus Hörsch en is getiteld: De kerkenbouw. Brabantse religieuze architectuur uit de gotiek (p. 15-61). Dit hoofdstuk beantwoordt het meest aan wat de doorsnee lezer verwacht van een studie over gotiek in Brabant. Het hoofdstuk is helder opgebouwd en schetst aan de hand van enkele exemplarische voorbeelden de evolutie van de gotische stijl in het voormalige hertogdom Brabant. Vier kerken illustreren de import van de Franse gotische vormentaal in de kerkelijke architectuur van de 13de eeuw: Villers-la-Ville, het koor van de Sint-Michiel- en Sint-Goedele te Brussel, Sint-Leonardus te Zoutleeuw en de dominicanenkerk te Leuven als prototype van de vele verdwenen bedelorde en begijnhofkerken. Daarna komt het hoofdthema aan bod: de grote stadskerken met de allure van een kathedraal uit de late 14de en de 15de eeuw. Hierbij worden achtereenvolgens besproken: Sint-Sulpitius te Diest, Sint-Rombouts te Mechelen met bijzondere aandacht voor het koor, dat voor onze gewesten de doorbraak betekende van de Franse kathedraalgotiek, de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk, Sint-Jan te ‘sHertogenbosch en de Sint-Pieterskerk te Leuven. Nadien worden kopieën van deze kerken te Lier (Sint-Gummarus), Breda (Onze-Lieve-Vrouwekerk) en Bergen (Sint-Waltrudis) in het licht gesteld. De auteur eindigt met de bespreking van enkele kleinere kerken zoals Onze-Lieve-Vrouw te Aarschot, Onze-Lieve-Vrouw ten Poel te Tienen, Sint-Martinus te Halle, Onze-Lieve-Vrouw ten Zavel te Brussel, Onze-Lieve-Vrouwekerk te Vilvoorde en Onze-Lieve-Vrouwekerk te Alsemberg. De auteur maakt als toemaat nog een ommetje naar de grafkerk van Margareta van Oostenrijk te Brou (Bourgondië).
Markus Hörsch getuigt van een grote belezenheid en van een brede kennis. Voor elk gebouw wordt zowel aan de hand van het onderzoek van het gebouw zelf, als van de archivalische bronnen een gedetailleerde bouwgeschiedenis geschetst, de rol van de opdrachtgever en van de bouwmeester onderzocht en worden vergelijkingen gemaakt met kerken in binnen- en buitenland, verbanden gelegd en invloeden aangeduid. Daardoor is hij erin geslaagd een coherent en samenhangend beeld te schetsen van de omvang en het belang van de gotische kerkenbouw in Brabant binnen een internationale horizon. Hij heeft de valkuil vermeden van een encyclopedische opsomming van alle gebouwen en biedt voldoende aandacht aan elk gebouw afzonderlijk om de architectuur ervan in zijn eigenheid te valoriseren. Een pareltje van architectuurgeschiedenis.
De twee volgende hoofdstukken van het eerste deel zijn van de hand van Krista De Jonge, hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de Leuvense universiteit, die tevens de leiding had van het onderzoeksproject. Met haar twee onderzoeken Adellijke residenties in en buiten de stad (p. 63-99) en Bouwen in de stad (p. 101-136) bewandelt zij duidelijk nieuwe wegen. Haar thema‘s sluiten niet direct aan bij wat in de regel onder ‘gotiek’ verstaan wordt. Ze verkent het ruime terrein van bouwen en wonen in de middeleeuwen in Brabant. Niet zozeer de stijl komt bij haar ter sprake, als wel de sociale, culturele en stedenbouwkundige aspecten van architectuur in brede zin. Haar voornaamste onderzoeksdomein zijn de adellijke residenties, in de eerste plaats die van de graven van Leuven te Leuven en later die van de hertogen van Brabant en Bourgondië te Brussel. Naast de aandacht voor de jachtverblijven (o.m. Tervuren) is haar studie vooral gewijd aan de hertogelijke residentie op de Koudenberg te Brussel. Ze schetst de evolutie van het gebouwencomplex, de functie van de vertrekken, de rol van de sociale hiërarchie, het onderscheid tussen publieke en private vertrekken, de statuswaarde van de ‘aula magna‘ gebouwd in 1451-1461. Daar het middeleeuwse Coudenbergcomplex volledig verdwenen is, is haar studie vooral gebaseerd op archiefonderzoek en iconografie, die ook rijkelijk aanwezig is. Voorts signaleert ze nog de aanwezigheid van een aantal adellijke residenties in Brussel in de schaduw van het paleis en wijst zij op het belang ervan voor de stadseconomie. Verfrissend is haar aandacht voor het kasteel op het platte land, waar ze een herleving van de donjon (met voldoende wooncomfort) als statussymbool van de adel vaststelt. Gelukkig zijn hiervan wel nog voldoende voorbeelden aanwezig, zoals het kasteel van Beersel, het kasteel Horst te Sint-Pieters-Rode, het kasteel Ham te Steenokkerzeel en het kasteel van Gaasbeek. Zij ziet daarnaast op het einde van de 14de eeuw een nieuw ‘koninklijk‘ kasteeltype verschijnen, afkomstig uit Frankrijk: een kasteel op vierhoekig plan zonder donjon. Naast de kastelen op het platte land komt het fenomeen van de stenen stadsresidenties (vaak spijkers genoemd) aan bod. Dit zijn meestal residenties van adel of refugiehuizen van abdijen. Ze hebben geen militaire functie, maar een representatieve. Ze zijn vandaag nog aanwezig in steden als Antwerpen, Mechelen, Leuven en Diest en worden en gekenmerkt door een binnenhof met poortgebouw en een toren met wenteltrap. Hierbij ontstond een ‘Brabantse manier‘ van bouwen, die ook buiten Brabant navolging vond en gekenmerkt is door een zeer decoratieve manier van bouwen met afwisseling van baksteen en natuursteen voor raam- en deurkozijnen, waterlijsten, hoekkettingen, kroonlijsten, trapgevels en speklagen. Tenslotte heeft de auteur nog aandacht voor drie uitzonderlijke adellijke residenties: het paleis van Margareta van Oostenrijk te Mechelen, het Markiezenhof te Bergen-op-Zoom en het kasteel van Arenberg te Heverlee.
Ook in het volgende hoofdstuk verrast Krista De Jonge door de originaliteit en de verscheidenheid van de thematiek. Het hoofdstuk begint met de geschiedenis van de bouw van de stadsomwallingen (Leuven, Brussel, Mechelen, Antwerpen). Vervolgens komen de bouwreglementeringen en stedenbouwkundige verordeningen aan bod. Die reglementen zijn gericht op (brand)veiligheid, fraaiheid en bereikbaarheid. Een gevolg daarvan is de ‘verstening‘ van het stedelijke woonhuis. Met de verstening gaat ook een nieuw type van woning gepaard. Van een éénkamerwoning evolueert de gezinswoning naar een huis met een voorkamer met binnenhaard, een achterkamer met keuken, een lange gang op zij die van de straatdeur tot achteraan loopt en slaapkamers op de verdieping. Ook is er aandacht voor de grotere patriciërswoning (stenen en spijkers) in steden als ‘sHertogenbosch, Antwerpen, Brussel en Leuven. Een bijzonder interessant deeltje gaat over de wedijver in prestigebouwwerken tussen Brussel en Leuven. In deze strijd speelt de bouw van de respectieve 15de-eeuwse stadhuizen een belangrijke rol. In Brussel kreeg het stadhuis een ranke belforttoren, te Leuven bleef die om stabiliteitsredenen achterwege en werden ter compensatie de torentjes op de vier hoeken en op de geveltoppen gebouwd. Deze twee stadhuizen met hun rijke architecturale decoratie stonden model voor andere schepenhuizen ook in steden buiten Brabant, onder meer te Bergen, Middelburg, Gent en Oudenaarde. Verder wordt nog aandacht geschonken aan andere publieke gebouwen, zoals infirmerieën en hallen en aan infrastructuurwerken, zolas kaden, speien, bruggen en molens. Tenslotte komt de stad als decor voor processies, ommegangen en Blijde Inkomsten even ter sprake.
In dit derde hoofdstuk mis ik enerzijds structuur, maar anderzijds biedt het een rijk en levendig palet van aspecten die te maken hebben met het wonen en leven in de stad. Sommige zaken worden slechts aangeraakt en zijn niet verder uitgediept, zoals het thema van de gasthuizen en hallen, andere worden uitvoerig behandeld, zoals de verstening van het woonhuis of de bouw van de stadhuizen van Leuven en Brussel. Dit hoofdstuk opent meer perspectieven voor nieuw onderzoek, dan dat het een afgeronde synthese brengt.
Het tweede deel van het boek draagt de ietwat enigmatische titel Het ‘leven‘ van een gebouw. Dit deel bevat vier hoofdstukken. De eerste twee zijn van Piet Geleyns in samenwerking met Pierre Smars. Beide hoofdstukken (Het ontwerpproces en zijn context: de bouwmeestes, de opdrachtgevers en het ambacht, p. 139- 156; Bouwen in de middeleeuwen: hoe verliep het in de praktijk?, p. 157-209) kunnen we plaatsen onder de gezamenlijke titel ‘het bouwbedrijf in de middeleeuwen‘. In het eerste hoofdstuk komen de bouwmeesters, de opdrachtgevers en de ambachten die betrokken zijn bij het bouwbedrijf ter sprake. De rol van een beperkt aantal bouwmeesters of van familiale dynastieën van bouwmeesters bij het ontwerpen en realiseren van de grotere en complexe bouwwerken is een gekend gegeven. Hoe werd men bouwmeester, wat was zijn rol op de werf? Wat was de rol van een stadsbouwmeester of een hertogelijk of grafelijk bouwmeester? Hoe werd de relatie tussen bouwheer en bouwmeester in een contract vastgelegd? Al deze aspecten worden minutieus en met concrete voorbeelden besproken. Boeiend is de uiteenzetting over het ontwerpproces. De bouwmeester-architect reisde om te leren, imiteerde wat hij elders zag. De bouwpraktijk was zijn grote leermeester. Vanaf de 13de eeuw verschijnen de bouwtekeningen, meestal horizontale projecties van gevels en grondplannen. Details werden op ware grootte uitgetekend op de werf. De theoretische kennis van de middeleeuwse architect bestond uit het hanteren van enkele vuistregels. Hij had een ambachtelijke, geen universitaire scholing genoten.
Het volgende hoofdstuk, dat over het bouwproces handelt, is bijzonder instructief. Eerst wordt de soorten natuursteen die in de Brabantse bouwprojecten gebruikt zijn, besproken. Gewezen wordt op de mogelijkheden en beperkingen die elke steensoort biedt. Vervolgens wordt ingegaan op de bekapping van de steen en op de steenmerken. De identiteitsmerken van de steenkappers zijn een bekend gegeven. De technische steenmerken zijn dat veel minder. Op een zeer overzichtelijke manier worden de zeven soorten technische markeringen opgesomd. Daarna komt de baksteen aan de beurt, de mortel en het hout. Het verloop van het bouwproces wordt gedetailleerd uit de doeken gedaan: de organisatie van de bouwwerf, de soorten gewelfbouw, de spankrachtwerking door het gewicht van de gewelven, de windbelasting op de hoge dunne wanden, de methoden (kraagstenen, luchtbogen, pinakels) om die negatieve krachten te beheersen, de graad van de dakhellingen en de constructie van de dakgebinten. Dit technische hoofdstuk is bijzonder helder gepresenteerd, waar nodig verduidelijkt door tekeningen en overzichtschema‘s, en daardoor zeer toegankelijk, ook voor de niet-technicus.
Hoofdstuk drie en vier van dit deel staan wat apart en zijn van de hand van Piet Geleyns alleen. Het derde hoofdstuk gaat over kleur (Kleur, een vast onderdeel van het middeleeuwse bouwen, p. 211-222). De muren van de middeleeuwse interieurs waren meestal met polychromie bedekt, zoals vandaag nog te zien in de Sainte-Chapelle te Parijs. De meeste polychromie is in latere eeuwen hetzij met een laagje kalk overdekt, hetzij verwijderd. De auteur gaat kort in op de samenstelling van de verf en op de techniek hoe de schilderingen werden aangebracht. In het noorden was dit, in tegenstelling tot het zuiden, niet de natte fresco-techniek, maar werden de schilderingen op een droge ondergrond aangebracht.
Het uitgebreide vierde en laatste hoofdstuk (Een nieuwe gotiek. Neogotisch bouwen en restaureren, p. 223-259) handelt over de restauratieopvattingen tijdens de periode van de neogotiek. Heel veel middeleeuwse gebouwen zijn hermaakt, voltooid en hersteld in de vorige twee eeuwen. In feite is wat we vandaag als middeleeuwse gotiek ervaren een gereconstrueerd ideaalbeeld dat in de periode van de neogotiek gestalte kreeg en waarvan de hedendaagse restauratiepraktijk opnieuw afstand heeft genomen. Het is dan ook terecht dat het onderzoek naar de Brabantse gotiek met dit thema wordt afgesloten.
Het boek eindigt met een zeer uitgebreide literatuurlijst. Los in het boek is een ‘Verklarende Architectuurwoordenlijst‘ ingevoegd, die men handig kan meenemen, zodat men niet steeds moet terugbladeren. Wat ik echter mis, is een index van persoons- en plaatsnamen, die veelvuldig in het boek voorkomen. Ook al omdat de inhoudstafel naar de beknopte kant is, is het terugvinden van namen, plaatsen en afbeeldingen van gebouwen geen sinecure.
Een bijzonder woord van lof verdienen de vormgever van het boek en de verantwoordelijke voor de illustatie- en fotoselectie Bert Van Kerckhove. De honderden kleurenillustraties zijn van goede tot zeer goede kwaliteit. Ze vormen een essentieel en instructief onderdeel van het betoog. Tekst en beeld vormen een geheel.
Mijn conclusie. De inhoud van het boek valt niet volledig samen met wat men op basis van de titel zou kunnen verwachten. Het boek behandelt een veel ruimer spectrum dan de gotiek in Brabant en verrast daardoor in de positieve zin. Van de bijdrage van Markus Hörsch onthoud ik de synthetische uiteenzetting over de stijlevolutie in de kerkelijke gotiek in Brabant, van Krista De Jonge het aansnijden van nieuwe en onverwachte thema‘s in verband met adellijke residenties en wonen en bouwen in de stad, van Piet Geleyns de zeer didactische uiteenzetting over de techniek van het middeleeuwse bouwen. Een aanrader voor specialist en leek. Tegelijkertijd een leerrijk studieboek en een aangenaam kijkboek.