Synthesewerk over de Hollandse adel in de middeleeuwen
Janick Appelmans - Antheun Janse, Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen [Adelsgeschiedenis 1] (Hilversum: Verloren, 2001) 514 p. ill krt index ISBN 90-6550-667-5, €32,00
Sommige boeken of beter gezegd meesterwerken maken een verpletterende, ja zelfs verlammende indruk op de recensent. Zulk een zwaar (1.050 gram) en zwaarwichtig werk is Ridderschap in Holland.
Gelet op het belang van deze al uit 2001 daterende en uitvoerige studie over de adellijke elite in het graafschap Holland tussen 1275 en 1475 heeft de redactie besloten om toch nog een bespreking aan dit lijvig werk van Antheun Janse te wijden. Janse brengt de contouren van adel en ridderschap in beeld en duidt de betekenis van deze sociale categorieën in de middeleeuwse samenleving. Het eindproduct is een groepsstudie die stoelt op een drieledige benadering: een sociaaljuridische studie van de middeleeuwse begrippen en indelingen van de samenleving, een genealogische overzichtsstudie en een prosopografie. Janse brengt de hoge, de modale en een substantieel deel van de lage adel in kaart op vier peilmomenten omstreeks 1285, 1350, 1405 en 1470. Het materiaal van deze doorsneden werd als bijlage uitgewerkt tot beknopte biografieën. Dit onderzoek laat de auteur toe een complex stratificatiemodel te ontwikkelen dat aan de verscheidenheid van de Hollandse adel recht doet. In de eerste drie delen, ’Adel en ridderschap’, ’Welgeborenen’ en ’Ridderschappen’, duidt Janse de verschillende middeleeuwse omschrijvingen van adelsgroeperingen. Naast de juridische invalshoek komen de kijk van middeleeuwse auteurs, de dagdagelijkse levensstijl van de edelen en hun pogingen tot handhaving of versterking daarvan in beeld. Verder gaat ruime aandacht uit naar heerlijkheden, heerlijke rechten en tienden, evenals de economische en krijgshaftige activiteiten van de edelen. In het laatste deel belicht de auteur de interactie van de ridderschap met de vorst.
Toch doet ook de vorser met een uitgesproken belangstelling voor de religieuze instellingen profijt bij de lectuur van deze goed gedocumenteerde en overzichtelijke studie. De interactie tussen de adel en de geestelijke instellingen is immers niet te overschatten. Voor de vroegste adelsgeschiedenis vormen de Egmondse annalen de belangrijkste bron. Vaak zijn het ook kronieken van de hand van een geestelijke auteur die de adellijke levenswijze treffend in beeld brengen. Jan van Leiden, karmeliet in Haarlem en het Friese Woudsend, ontpopte zich in het laatste kwart van de vijftiende eeuw tot een adelschroniqueur met ruime belangstelling voor de Brederodes en de Egmonds. De Nijmeegse kanunnik Willem van Berchen schreef en verzamelde kronieken over de families van Arkel, Egmond, Culemborg, Heusden en Altena.
In de eerste drie delen brengt Janse verschillende adellijke groeperingen scherp in beeld. De edelen vormden met slechts 0,2 tot 0,4% een wel zeer klein deel van de bevolking. Alle ridders waren edelen, doch niet alle heren werden bij de ridders gerekend. In volgorde van stijgend belang kunnen volgende heren onderscheiden worden: de grondheer, die goederen in eigendom of in leen had, de kasteelheer en de heer die middels heerlijke rechten het publiek gezag uitoefende. Met de nodige omzichtigheid en steeds onderbouwd met concrete voorbeelden waagt Janse zich aan een begripsomschrijving van verschillende adellijke groepen.
De welgeborenen waren wellicht de nakomelingen van de ridderlijke ministerialen van omstreeks 1200. Zij leefden voornamelijk op de oude vorstelijke domeinen. Een aantal criteria kenmerkten de ridderlijke levenswijze en onderscheidden de ridderschap van de welgeborenen. Vooreerst diende hij door zijn omgeving als ridderschap te worden beschouwd. De ridderschap woonde in een omgrachte woonstede met een ophaalbrug en poort, bezat leengoederen en verscheen als ridderschap ter heervaart. Hij reed te paard en bezat vogels, honden en klein wild. In negatieve zin betekende dit dat hij geen boerenwerk verrichtte, geen grond huurde of voor bedes afdroeg. Hoewel het vertoon van ridderlijke kracht de hoeksteen van de adellijke levenswijze was, konden de Hollandse edelen niet altijd even gemakkelijk invulling geven aan hun krijgshaftige roeping. Het terrein was niet geschikt voor charges van zwaarbewapende cavaleristen. De Hollandse edelen waren zeldzaam onder de strijders tijdens de kruistochten of de Spaanse expedities, maar namen in groten getale deel aan de Pruisenreizen. De structuur van feodaal Holland met vele, kleine lenen droeg, tot ergernis van bijvoorbeeld de Bourgondische landsheer Karel de Stoute, ook al niet bij tot de organisatie van een grote ruiterijeenheid. Tenslotte boden de wapenrusting en de bezittingen van de edelen meer kans op gevangenschap en de betaling van een losgeld dan de dood op het slagveld.
De term baanderheer of baanrots behield tot omstreeks 1400 zijn oorspronkelijke militaire betekenis van een belangrijk ridder, een hoogadellijk grootgrondbezitter, die onder zijn banier vijfentwintig of vijftig gewapende mannen kon verzamelen. Er was geen verband met de feodale titel van baron die sloeg op de leenhouder van een hoge heerlijkheid die enkel van de vorst werd gehouden.
De rol van de adel als bezitters van tienden en patronaatsrechten wordt behandeld in verschillende paragrafen van het vierde deel ’Heren’. In het volgende deel ’Familie en bezit’ bespreekt Janse de invloed van de Kerk op de huwelijkspraktijk. Hierbij komen de partnerkeuze en dispensaties voor huwelijken tussen verwanten aan bod. Om hun dochters te behoeden van de veelvuldig voorkomende vrouwenschakingen of verleiding maakten adellijke families gebruik van het kloosterslot. Ook wanneer ouders en dochter het niet eens waren over de partnerkeuze, bood de clausuur een oplossing. Een zestiende-eeuwse kroniek verhaalt hoe Marbelia van Arkel (†1368) tegen de zin van haar familie huwde met heer Bot van der Eem. Toen haar echtgenoot (kinderloos) overleed, ontzegde haar vader haar de terugkeer naar de familie. Daarop stichtte Marbelia het Utrechts minderbroederklooster, liet ze een altaar in de domkerk oprichten en leefde ze als soror van de domkanunniken.
Kerk en klooster fungeerden als vangnet voor jongere zonen en dochters. Toch valt het Janse op dat de Hollandse adel niet zo bijster veel bisschoppen, (dom)kanunniken en andere geestelijke hoogwaardigheidsbekleders leverde. Wat een onderkomen binnen kloostermuren betreft, hadden de Hollandse edelen voor hun dochters tijdens de hoge middeleeuwen de keuze tussen het benedictijnse Rijnsburg, de cisterciënzerinnenkloosters Leeuwenhorst en Loosduinen en het premonstratenzerinnenklooster Koningsveld, dat per abuis tot de cisterciënzerorde gerekend wordt (zie Verhoeven, ’Koningsveld’, in: Janssens, Hospitalitas, 2002, 13-29). Anderzijds zijn er afdoende voorbeelden van oudste zonen of erfdochters die bewust voor een religieuze loopbaan opteerden. Een leuk exempel hiervan vormt het levensverhaal van de kartuizer Dirk van Brederode die het familiepatrimonium aan zijn jongere broer Jan overliet. Twaalf jaar na het overlijden van hun vader koos de inmiddels gehuwde Jan van Brederode geheel onverwacht om ook het kartuizerhabijt aan te nemen. Beide broers verbleven in het klooster Zelem (en niet Zeelhem zoals abusievelijk gedrukt), doch in 1408 eisten de versterving en onthechting van het kloosterleven hun tol: Jan verliet de kartuis, poogde tevergeefs zijn echtgenote, inmiddels dominicanes, uit haar kloosterlijke staat te bevrijden, en sneuvelde enkele jaren later op het veld van eer te Azincourt.
Tot de juridisch-institutionele sfeer behoren enkele waarlijk knappe alinea’s die Janse pleegt over het huwelijksvermogensrecht, het huwelijkscontract en het erfrecht. De lezer leert bijvoorbeeld over het toezicht van de leenheer op de huwelijkskeuze van de erfdochters van zijn leenmannen en over de deelbaarheid van lenen. Hollandse lenen waren ondeelbaar, terwijl lenen volgens Zeeuws recht eenmalig of steeds verdeeld konden worden. Vooral in tijden van politieke en financiële rampspoed vergunde de graaf het privilege van onversterfelijkheid van lenen, zodat ook dochters, zussen of neven konden erven. Vaak werd zulks evenwel maar voor één generatie toegestaan, waarna de lenen weerom als rechte lenen golden.
De adellijke geslachten kozen hun parochiekerk of het door hun gestichte klooster als grafkerk. Zij lieten er ook hun jaargetijden en memoriediensten met de nodige luister vieren. Hun telgen traden toe tot diverse conventgemeenschappen en namen daarbij vaak leidinggevende functies waar.
De schenking van of belening met gronden uit adellijk familiebezit was een belangrijke factor van bezitsverwerving voor de abdijen en kloosters. De edellieden waren net als de religieuze instellingen belangrijke geopolitieke spelers in het middeleeuwse Holland. Opmerkelijk is dat het adellijk grootgrondbezit niet heeft geprofiteerd van de grootschalige ontginningscampagnes van de twaalfde en dertiende eeuw. Het patrimonium van de edelen maakte op de oude strandwallen ongeveer een kwart van het grondgebied uit, terwijl zij op de recenter ontgonnen veengronden nauwelijks bezittingen hadden. Op basis van een casestudy voor het ambacht Monster spreekt Antheun Janse een voorzichtig vermoeden uit dat er in de late middeleeuwen een geringe daling van het adellijk grondbezit plaatsgevonden heeft. Een belangrijke verklaringsfactor hiervoor is de toegenomen aanwezigheid van religieuze instellingen, die via schenkingen van edelen en de stedelijke elite hun domeinen verwierven en uitbreidden. In Monster beschikten anno 1562 zowel oude kloosterorden als bedel- en andere nieuwe orden en gasthuizen over grondbezit. In de hoge middeleeuwen vervreemdde de Hollandse graaf door verkoop, belening of schenking regelmatig delen van landsheerlijke domeinen. Hij schonk tijdens de elfde eeuw een aantal hoeven van het hof van Delft aan de abt van Egmond (gekend als het Abtsrecht), terwijl hij de abdis van Rijnsburg in de eerste helft van de twaalfde eeuw een deel van het domein toebedeelde (het Vrouwrecht).
Antheun Janse bezorgt enkele boeiende paragrafen over het koesteren van de band met het voorgeslacht, wat een essentieel element van adeldom vormt. Uit zijn onderzoek naar de voornaamgeving concludeert hij dat de beperkte continuïteit tussen een oudste zoon en diens grootvader langs vaderszijde minder belangrijk was dan een vaste geslachtsnaam. Sinds de dertiende eeuw zette de heraldiek op als uiting van geslachtsbewustzijn. Identieke wapens duiden vrijwel steeds op verwantschap. Zij getuigen altijd van patrilineariteit, daar waar de edelen voor de naamgeving zowel de mannelijke als de vrouwelijke lijn volgden. Bij uitzondering kon het wapen geen verwijzing bevatten naar de geslachtsnaam of de bezittingen maar naar een (religieuze) gebeurtenis waarbij een voorouder betrokken was. Volgens heraut Beyeren verwezen de negen Andreaskruisjes op het wapen van de familie Persijn naar een miraculeus gouden kruis dat in de abdij van Rijnsburg bewaard werd. De kroniekschrijver Beke meende dat dit kruis oorspronkelijk bewaard werd in de cisterciënzerabdij van Himmerod, alwaar de ingetreden ridder Wouter, zoon van Jan Persijn, het uit handen van Maria ontvangen had.
De edelen besteedden veel aandacht aan de memoria voor de afgestorven familieleden. De liturgische memoria en het adellijk geslachtsbewustzijn verstrekten elkaar. Vaak opteerden de edelen ervoor om in de eigen parochiekerk, bij voorkeur in het koorgedeelte, te worden begraven. Voor de hoge edelen werden verheven graftombes, voorzien van levengrote beelden in wapenrusting met familiewapen, vervaardigd. Zo vonden verschillende heren van Arkel hun laatste rustplaats in het noordelijke Mariakoor van de Gorinchemse Sint-Janskerk. De heren van Putten en Polanen beschikten eveneens over zulke praalgraven, respectievelijk te Geervliet en Breda. Van sommige families is bekend dat een kloosterkerk als familiale grafkerk uitverkoren werd. Vele leden van het grafelijk huis werden in een benedictijnse abdijkerk begraven, eerst bij de monniken te Egmond en vanaf het tweede derde van de twaalfde eeuw bij de monialen van Rijnsburg. De Egmondse abdijkerk werd gedeeld door de Hollandse graven met de plaatselijke heren van Egmond, die er in het noordelijk zijkoor begraven werden. Kloosterstichters doorbraken de continuïteit in begraving, omdat zij wensten om in de door hen gestichte en gedoteerde instelling herdacht te worden. Zo werd Jan van der Woude (†1417) in het door hem opgerichte cisterciënzerklooster Mariënhaven bij Warmond begraven in plaats van in de Warmondse parochiekerk. Ook andere edelen droegen met een kloosterstichting bewust bij tot de eigen memoria, zoals Willem van Duivenvoorde, overleden in 1353 en begraven bij de Brusselse clarissen. Boudewijn van Zwieten (†1454) koos het door hem gestichte klooster Mariënpoel bij Leiden als laatste rustplaats, terwijl Hendrik van Naaldwijk (†1496) in Sint-Maria-in-Bethlehem op het voormalige slot te Wateringen begraven werd. Sommige edelen wensten begraven en gememoreerd te worden in een niet door hen gestichte kloosterkerk. Vaak, zo stelt Antheun Janse vast, lag nabijheid, de aanwezigheid van familieleden binnen de kloostergemeenschap of de stichting van een kapelanie aan de basis van deze wens. Als voorbeelden gelden respectievelijk Gillis van Voorschoten en Koningsveld, Jan Persijn en Leeuwenhorst en Gerard van Wateringen en Loosduinen. In een aantal gevallen, zoals bij de heren van Egmond, Polanen en Wassenaar weerspiegelde de wijziging van grafkerk de gestegen sociale status of de gewijzigde geografie van het familiaal patrimonium. Wanneer een edelman door de lotgevallen van het leven niet in de gewenste kerk kon worden begraven, kon hij met een jaargetijde of een jaarlijkse memoriedienst herinnerd worden op de plaats van zijn keuze. Zo werden familieleden niet in het graf, maar in de memoriedienst bijeengebracht.
In de jaren sinds het verschijnen in 2001 heeft Janses Ridderschap in Holland zich bewezen als een vaak geciteerd standaardwerk. Vanuit alle invalshoeken brengt de auteur met groot analysevermogen, sprekende voorbeelden en gevoel voor structuur een uiterst gedetailleerd, leerrijk en boeiend Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen. Ridderschap in Holland is dan ook een modelstudie en een briljante synthese, die ook acht jaar na de verschijningsdatum indruk blijft maken.