Rederijkerkamers in de Zuidelijke Nederlanden: niet helemaal uniek maar wel bijzonder

Sabrina Corbellini - Anne-Laure van Bruaene, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1600) Amsterdam University Press (2008) ISBN 978905565612, €34,50

’In een Europees landschap van processiebroederschappen, puys marials, sociétés joyeuses en Singschulen was het concept van de rederijkerskamer misschien niet helemaal uniek maar wel bijzonder. Door de sterke institutionalisering, de grote geografische verspreiding, de brede sociale inbedding en de interlokale netwerkvorming was de rederijkerscultuur tegelijkertijd ook voor de dynamische stedelijke cultuur in de Nederlanden’.

Met deze woorden sluit Anne-Laure van Bruaene haar studie over de rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden af. Na deze treffende definitie van de culturele waarde van rederijkerkamers, volgt en passant een verwijzing naar het belang van dit ’niet helemaal unieke maar wel bijzondere’ fenomeen voor een beter begrip van het succes van de Hollandse Gouden Eeuw. De Gouden Eeuw is allerminst een ’mirakel’, maar een ontwikkeling van elementen, zoals de sterke combinatie van stedelijke netwerken en religieuze overtuiging, die reeds konden worden waargenomen in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden.

In haar slotalinea vat Van Bruaene de vernieuwende kracht van haar onderzoek samen. Als historica richt zij zich op een onderwerp dat vrijwel exclusief terrein van literatuurhistorici was geweest en maakt daarbij gebruik van een onderzoeksmethode die sterk geworteld is in de sociale en cultuurgeschiedenis en in de antropologie: de habitus van Bourdieu, de concepten van volks- en elite cultuur van Peter Burke en Robert Muchembled, de ’theaterstaat’ Clifford Geertz and Peter Arnade, het sociale kapitaal van Robert Putman, het disciplineringsoffensief van Michel Foucault, om slechts enkele voorbeelden te noemen, vormen de basis voor een onderzoek die zich heel bewust niet ten doel stelt ’een bijdrage te leveren aan de contextuele literatuurgeschiedenis’ maar om de rederijkerskamers te analyseren ’als analyseobject [...] voor een onderzoek naar de stedelijke publieke cultuur in de Nederlanden’.

Het beeld van de rederijkerskamers dat ontstaat in de studie van Van Bruaene is inderdaad alles behalve statisch: de kamers zijn betrokken in de stedelijke culturele dynamiek, interlokale en regionale netwerken worden gevormd en de kamers zijn volop aanwezig in de politieke en religieuze verwikkelingen van de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. De kamers, hun opkomst, hun successen en hun teloorgang, worden in de beschrijving van de auteur graadmeters voor het succes en het falen van dynastieën en religieuze leiders, die zich graag met de rederijkerskamers wilden associëren of zich juist er tegen wilden verzetten.

Vertrekpunt voor de studie is de analyse van historische bronnen, zonder echter de inzichten verworven door literatuurhistorici links te laten liggen. Aan de hand van archiefonderzoek en een zeer uitgebreide literatuurstudie heeft Van Bruaene een repertorium samengesteld van 227 rederijkerkamers die actief waren in de Zuidelijke Nederlanden (en Luik) in de periode 1400-1650. Dit repertorium, dat online raadpleegbaar is op de site de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL, www.dbnl.org), bevat een korte geschiedenis van de kamer, een overzicht van de literatuur en van bewaarde bronnen, die betrekking hebben op de activiteiten van de kamer en op de relaties tussen de kamers en de stedelijke of centrale overheid. Naast deze ’historische bronnen’ bestudeert Van Bruaene ook de literaire productie, zij het in beperkte mate. Zij gaat in de literaire productie op zoek naar elementen die de activiteiten en de sociale netwerken van de kamer als geheel of van leden van de kamer, zoals toneelstukken die in de naam van de kamer werden opgevoerd en bundels toneelstukken of refreinen in het bezit waren van de kamer of van een van haar leden. De nadruk in het onderzoek ligt duidelijk in de sociale en culturele analyse van de verzamelde gegeven. De auteur is zeer expliciet in haar keuze: zij analyseert geen literaire teksten, om praktische (de hoeveelheid materiaal zou het onderzoek haast onmogelijk maken) maar bovendien om pragmatische redenen: het gaat niet om de literaire waarde van teksten, maar om de betekenis van rederijkerskamers in het laatmiddeleeuwse culturele panorama in de Nederlanden.

Om antwoord te geven aan deze onderzoeksvraag bestudeert Van Bruaene eerst de ’protagonisten’, de rederijkerskamers en de rederijkers zelf. Aandacht wordt geschonken aan de ontwikkeling van de kamers, aan het profiel van hun leden en aan de relaties tussen de kamers en de ’overheden’, het bestuur van de steden en de hertogen van de Bourgondisch-Habsburgse dynastie.

In het tweede deel worden de ’motieven’ in kaart gebracht. De rederijkerskamers worden hier als casus bestudeerd om de dynamiek van de stedelijke cultuur in de Nederlanden in kaart te brengen. Aan de hand van vijf motieven die ten grondslag liggen aan het uitoefenen van ’retorike’ (devotie tot God en/of patroonheilige, harmonie, eer, lering en vermaak), wordt een reconstructie aangeboden van ’de ontwikkelingen in de habitus van stedelingen in de publieke ruimte van de stad en in de ’voorkamer’ van die publieke ruimte, de stedelijke corporatie’.

In dit tweede deel wordt de keuze van Van Bruaene voor de term ’stedelijke cultuur’ in plaats van ’stadscultuur’ duidelijk: ’ stadscultuur’, een term die bekend is geworden door de studies van Herman Pleij, wekt de indruk dat de stad en zijn inwoners als één geheel drager zijn van een welomlijnd cultuurgoed dat zich als zelfstandig profileert en dat zich duidelijk afzet tegen de hoofse en de religieuze cultuur. Het gebruik van ’stedelijke cultuur’ richt zich op het netwerk, de uitwisseling en de wederzijdse beïnvloeding van verschillende groepen die binnen op het culturele toneel van de stad actief zijn.

De positiebepaling van Van Bruaene in de discussie rond ’stadscultuur’ tegenover een ’stedelijke cultuur’ is een noodzakelijke reactie op de rol die door de literatuurhistoricus Pleij aan de rederijkers en de rederijkerskamers is toegedicht: rederijkerskamers zijn in reconstructie van Pleij stedelijke ’beschavingsinstituten’ bij uitstek en spelen de hoofdrol in het ’burgerlijke beschavingsoffensief’ van de late middeleeuwen. Van Bruaene twijfelt sterk aan deze visie. Allereerst heeft haar intensief en extensief onderzoek naar de leden van de rederijkerkamers duidelijk gemaakt dat de rederijkers niet behoorden tot de stedelijke elite, die verantwoordelijk werd geacht voor het ’beschavingsoffensief’. Ten tweede blijken het ’beschaven’ en het ’propageren’ van normen niet de voornaamste redenen van de activiteiten van de rederijkers en zelfs geen bewuste keuze of opzet van de beoefenaars van rhetorica. Zoals de titel van de studie van Anne-Laure van Bruaene Om beters wille duidelijk maakt, de beschavingscomponent is niet geheel afwezig in de literaire productie en in de regelgeving van kamers. De behoefte aan lering, aan beschaving en aan het zichzelf verbeteren is echter voornamelijk gericht op een ’interne’ beoefening, binnenkamers, en zelden gezien als ’publieke’ activiteit. Ten derde wijst Van Bruaene op de sterke religieuze component in de activiteiten van de rederijkerskamers, die niet volledig strookt met de veronderstelde behoefte van burgers zich los te maken van de heersende religieuze moraal. Deze devotionele en religieuze component, die door Van Bruaene als lekendevotie worden aangeduid, is een duidelijk vernieuwende element in de bestudering van rederijkerskamers in het bijzonder en van stedelijke cultuur in het algemeen. Ondanks het feit dat religieuze elementen en motieven een fundamentele rol hebben gespeeld in het vormen van stedelijke identiteiten, hebben (literatuur)historici zelden deze elementen betrokken in hun reconstructie.

De studie van Van Bruaene wordt begeleid door een achttaal digitale bijlagen: de bovenvermelde Repertorium van rederijkerskamers in de Zuidelijke Nederlanden en Luik, twee bijlagen met een lijst van interlokale toneel- en dichtwedstrijden in de Zuidelijke Nederlanden en van interlokale toneel- en dichtwedstrijden in de Noordelijke Nederlanden met deelnemers uit de Zuidelijke Nederlanden en een vijftal prosopografische databestanden (leden en hoofdmannen van de Corenbloem; de rederijkers vermeld in het dossier van de ’schadaleuze spelen’ in 1559; een lijst van individuele deelnemers aan de Brusselse wedstrijden, 1559-1585; een prosopografisch databestand van de bestuursleden, factors en knapen van Mariën Theeren, 1556-1558). De bijlagen, met uitzondering van de eerste, zijn raadpleegbaar op de site van de uitgever, http://www.aup.nl.

Om de titel van deze recensie te parafraseren, kan worden gesteld dat het boek van Anne-Laure van Bruaene is bijzonder, door de hoeveelheid bestudeerd materiaal (die voor een brede basis en voor de noodzakelijke nuancering zorgt) en door de analyse aan de hand van een sociaal-historische en antropologische onderzoeksmethode van een fenomeen die tot nu als literair-historisch werd beschouwd. Hopelijk blijft de studie niet uniek, want Van Bruaene heeft aangetoond dat haar aanpak voor een nieuwe en soms verrassende reconstructie kan zorgen van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne stedelijke dynamiek.