Sterven in de middeleeuwen inzichtelijk gemaakt voor een breed publiek

Bart Holterman - Sophie Balace, Alexandra de Poorter (red.), Tussen hemel en hel. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010, 287 p., ill., ISBN 978-90-8964-316-2.

In de populaire verbeelding zijn de middeleeuwen nauw verbonden met de dood. De middeleeuwen zijn voor velen welhaast synoniem met bloederige oorlogen, gruwelijke openbare terechtstellingen, epidemieën die hele volksstammen in één klap wegvaagden en niet-existente gezondheidszorg, overgoten met een donkere saus van religieus fanatisme en bijgeloof. Dit maakt het voor velen een fascinerende duistere periode, die totaal anders is dan de wereld waarin wij nu leven. Dit is een opvatting die vaak ergernis opwekt bij mediëvisten, die juist graag benadrukken dat er zoveel meer in de middeleeuwen te vinden is dan alleen dood en verderf. Het boek Tussen hemel en hel. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600, begeleider van de gelijknamige tentoonstelling uit 2011 in Brussel, lijkt de wetenschappelijke benadering en de geïnteresseerde leek dichter bij elkaar te willen brengen. Hoewel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd, blijkt dat wel duidelijk uit de opzet.

Het boek, dat is verschenen in een Nederlandse en een Franstalige versie, is rijk geïllustreerd met vele afbeeldingen uit de tentoonstelling in hoge kwaliteit, velen zelfs full-page, wat het geheel visueel zeer aantrekkelijk maakt. Voetnoten ontbreken en literatuurverwijzingen zijn spaarzaam. Daarentegen is er inhoudelijk gezien wel degelijk gekozen voor een wetenschappelijke benadering: de teksten, elk geschreven door specialisten op hun gebied, geven de laatste stand van zaken van de wetenschap wat betreft het onderzoek naar sterven in de middeleeuwen. De focus ligt hier wel voornamelijk op het inzichtelijk maken van het onderzoek voor een breed publiek in plaats van het aanboren van nieuwe onderzoeksgebieden of het problematiseren van gangbare wetenschappelijke opvattingen, hoewel dat niet betekent dat de artikelen de kritische noot schuwen. Overigens vraag ik me af of alle artikelen wel altijd even goed voor een breed publiek te begrijpen zijn. Sommige vragen toch om enige achtergrondkennis, bijvoorbeeld van een bepaalde geografische omgeving of van de politieke situatie op een bepaald moment.

Geprobeerd is om zo mogelijk alle aspecten van het sterven en de doodsbeleving in de gehele middeleeuwen aan bod te laten komen, maar dit wel met de nodige diepgang en wetenschappelijke nuance te behandelen. Geografisch gezien ligt de nadruk voornamelijk op de Zuidelijke Nederlanden, maar ook hier wordt de bredere blik niet geschuwd. Uit de catalogus, opgenomen aan het eind van het boek, wordt zelfs duidelijk dat men een nog bredere blik heeft willen hanteren: er zijn ook tien objecten opgenomen uit andere tijdvakken en culturen, waaronder Egyptische sarcofagen, Romeinse en Arabische grafschriften en negentiende-eeuwse funeraire sculptuur. Deze objecten vormen als het ware een raamwerk voor de middeleeuwse focus, en zijn in de catalogus dan ook in het begin opgenomen, als een inleiding voor de middeleeuwse objecten.

Teneinde een zo volledig mogelijk beeld te kunnen geven van het sterven in de middeleeuwen, hebben de samenstellers van het boek ervoor gekozen om de inhoud op te delen in vier thema's, hoofdstukken genoemd, die elk een kant van de middeleeuwse doodsbeleving centraal stellen. Deze hoofdstukken zijn opgebouwd uit een aantal artikelen van specialisten op hun gebied, die een algemeen beeld geven van een bepaald onderwerp binnen het in het hoofdstuk aangeduide thema gedurende de middeleeuwen. Bovendien bevat elk hoofdstuk één of twee case studies, die dieper ingaan op een bepaald onderzoek naar een specifieke situatie.

Het eerste hoofdstuk, getiteld ‘De dood en zijn context’, is gelijk het uitgebreidste. In zeven artikelen behandelt het de fysieke kant van de dood: onder andere doodsoorzaken (bijdragen van Peter Stabel en Dominique Castex), oorlogsvoering (Michel de Waha), geneeskunst (Catrien Santing), en gezondheid en hygiëne (Danièle Alexandre-Bidon en Caroline Polet). Veel van deze artikelen belichten hun onderwerp vanuit een archeologisch perspectief. Omdat de schriftelijke bronnen op dit gebied vaak zwijgen, zijn onderzoekers aangewezen op sporen van menselijke overblijfselen voor antwoorden op vragen op het gebied van doodsoorzaken en ziektes.

Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van funeraire rituelen gedurende de gehele middeleeuwen in twee algemene bijdragen van Rica Annaert en Laurent Verslype, en van Cécile Treffort. Fernand Vanhemelryck geeft in zijn case study een fascinerend overzicht van de middeleeuwse funeraire omgang met 'marginalen' als niet-christenen, misdadigers, homoseksuelen en zelfmoordenaars (waarvan het lijk het huis niet waardig mocht verlaten en die zodoende door een gat onder de drempel door werden gesleept). Jean-Louis Kupper neemt de case study over de graven van de prinsbisschoppen van Luik voor zijn rekening.

Het derde hoofdstuk, getiteld ‘De funeraire topografie’, behandelt de plaats van het graf en de aankleding daarvan. Deze elementen geven namelijk vaak een indicatie van de politieke, economische en sociale status van de begraven personen. Zo wordt er veel aandacht besteed aan grafmonumenten (Ronald van Belle), inclusief schilderingen aan de binnenzijde van graven (Hubert de Witte). Verder bevat het twee case studies over de plaatsing van graven in een plattelandskerkhof (Philippe Mignot) en de keuze van de Vlaamse graven voor hun laatste rustplaats (Brigitte Meijns).

Tot slot geeft het vierde hoofdstuk, ‘Van dood tot verrijzenis’, een beeld van wat men dacht dat er na de dood met een gestorvene gebeurde en hoe men daar in het aardse leven invloed op uit kon oefenen. Mattia Cavagna behandelt bijvoorbeeld ideeën over hel en vagevuur, en de ontwikkelingen die hierin te zien zijn gedurende de middeleeuwen. Brigitte Dekeyzer zet uiteen hoe men dacht goed te moeten sterven, en welke hulpmiddelen men hiervoor had. Twee case studies, van respectievelijk Truus van Bueren en Paul Trio, behandelen de maatregelen (zoals stichtingen voor memoriediensten) die men bij leven kon nemen om zorg te dragen voor het zielenheil in het hiernamaals, waarbij Van Bueren vooral focust op de 'wereldlijke' politieke of sociale bijbedoelingen die dergelijke stichtingen ook konden hebben. Tenslotte is er wederom een bijdrage van Danièle Alexandre-Bidon, over het kerkhof dat door de levenden volop werd gebruikt voor niet-funeraire zaken. Hoewel dit laatste artikel wel raakvlakken vertoont met zorg voor het zielenheil en de dodengedachtenis, valt het inhoudelijk gezien een beetje buiten het thema van het laatste hoofdstuk en was het misschien beter op zijn plaats geweest in het derde.

Het boek sluit zoals gezegd af met een catalogus van de 167 in de tentoonstelling opgenomen objecten, waarbij de vier thema's uit de hoofdstukken in de ordening van de objecten weerspiegeld wordt. De objecten zijn bijna allemaal uitgebreid beschreven, en dit levert vaak een interessante aanvulling op bij de teksten over hetzelfde onderwerp, omdat hier op belangrijke details in wordt gegaan die in de tekst niet konden worden vermeld, maar die wel een goed beeld geven van waarom bepaalde voorwerpen werden gemaakt, hoe ze in de praktijk functioneerden, en wat ze ons laten zien van de middeleeuwse doodsbeleving.

Een poging om zo mogelijk alle aspecten van sterven en doodsbeleving in de middeleeuwen te behandelen is bewonderenswaardig, maar heeft ook nadelen. Dit beseffen de samenstellers zich terdege. Ze schrijven: “Dit boek en de tentoonstelling kunnen […] niet alle aspecten van de dood en het stervensgebeuren in de middeleeuwen in detail behandelen. Het geheel is gewoon veel te uitgebreid en complex om voor een periode van 1000 jaar alle facetten van de filosofische, religieuze en materiële perceptie van de dood en de regionale varianten daarvan naar voren te brengen.” (p. 13) Het weerhoudt de makers er echter niet van toch te proberen een zo volledig mogelijk overzicht te geven.
Een dergelijke alomvattende opzet loopt het gevaar te oppervlakkig te blijven, omdat nergens echt lang bij stil kan worden gestaan. Men slaagt er echter over het algemeen op bewonderenswaardige wijze in de verschillende bijdragen tot één groter geheel te smeden, dat vele aspecten rondom de dood in de middeleeuwen inzichtelijk maakt, zonder daarbij aan nuance in te boeten. Dit is deels te danken aan het groeperen van de bijdragen in thema's. Een gouden greep daarbij zijn de opgenomen case studies. Voor een goed begrip van het geheel zijn ze wellicht niet helemaal nodig, maar het is wel in deze artikelen dat de soms wat droge stof tot leven komt. Vooral waar het archeologische onderzoeken betreft, wat vaak een nogal technisch verhaal is en lastig te begrijpen voor niet-ingewijden, zijn deze case studies enorm verhelderend. Zo laat de studie naar een Antwerps zestiende-eeuws massagraf van Dries Tys, Karen Minsaer en Els Dauven in het eerste hoofdstuk veel meer zien over wat de archeologie van begraafplaatsen vermag dan de meer technische artikelen die eraan vooraf gaan. Dit is vooral omdat hier de vaak onzekere conclusies op basis van archeologische gegevens en hun verband met andere bronnen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Bovendien zijn deze case studies de onderdelen die ook de meer ingewijden in de materie zullen bekoren, omdat hier niet slechts de inzichten worden herhaald die hen waarschijnlijk al bekend zijn.

Toch werkt het brede perspectief niet voor alle artikelen even goed, zoals in de bijdrage van Caroline Polet over wat we kunnen concluderen over middeleeuwse hygiëne aan de hand van sporen aan opgegraven skeletten. Het artikel is interessant en laat de mogelijkheden van de 'antropobiologie' goed zien, maar het geheel overstijgt een opsomming van mogelijke aan te treffen ziekten en aandoeningen nauwelijks. Het onderwerp is nu eenmaal te specialistisch en technisch om in algemene termen te beschrijven en ondertussen de inhoudelijke diepgang te bewaren. Haar opsomming voegt daardoor eigenlijk vrijwel niets toe aan inzicht in de middeleeuwse situatie. Daarvoor was een veel uitgebreidere bijdrage nodig geweest.

Ook andere auteurs worstelen met de brede aanpak. Zo verzucht Cécile Treffort na een breedvoerige verhandeling over middeleeuwse funeraire rituelen dat het “uiteindelijk erg moeilijk [blijkt] te zijn om, zonder de historische werkelijkheid geweld aan te doen, een algemeen overzicht te geven van begrafenishandelingen en -rituelen in de middeleeuwen,” vanwege de uiteenlopende regionale tradities en ontwikkelingen gedurende de duizend jaar die het boek behandelt.

In het vierde deel van het boek komt het perspectief het beste tot zijn recht. De bijdragen vormen meer een eenheid en vervallen het minst in oppervlakkigheden. Dit komt deels doordat in de bijdragen fenomenen uit de latere middeleeuwen worden behandeld die minder uiteenlopend zijn. Hierdoor wordt makkelijker een sluitende verhandeling verkregen die niet aan diepgang inboet. Dit heeft dan wel weer tot gevolg dat de vroege middeleeuwen er wat dit onderwerp betreft nogal bekaaid vanaf komen.

Daarnaast is het in het vierde gedeelte dat de talrijke afbeeldingen daadwerkelijk een beter begrip van de tekst ondersteunen, en een functie hebben in de behandelde materie. In de overige delen van het boek hebben de afbeeldingen vaak enigszins te maken met de inhoud van de tekst, maar vormen vaak niet veel meer dan een leuke aankleding zonder daadwerkelijk iets toe te voegen. In het hoofdstuk over het leven na de dood gaan tekst en beeld explicieter een verband aan. Hier is overigens nog wel op te merken dat ook hier nergens expliciet wordt verwezen naar de afbeeldingen. Een bepaald object wordt vaak genoemd in de tekst en is als afbeelding opgenomen, maar het zou prettig zijn geweest als de afbeeldingen van nummers waren voorzien en hier naar verwezen werd, te meer omdat de in de tekst besproken objecten vaak niet op dezelfde pagina zijn afgebeeld.

Een klein, maar niet onbelangrijk gevolg van het zich richten op een groter publiek is dat nergens vermeld is welke artikelen vertalingen zijn en welke in de oorspronkelijke taal zijn weergegeven. Dat blijft nu gissen op basis van taalgebruik. Sowieso is soms de gebruikte terminologie opvallend. Waar wordt gesproken over “allochtone culturele invloeden op de Merovingische begrafeniscultuur” in de Lage Landen (in de bijdrage van Rica Annaert en Laurent Verslype), zullen bijvoorbeeld wellicht voor de niet-ingevoerde lezer moderne connotaties mee gaan spelen die de auteurs niet bedoeld hadden. Overigens roept een dergelijke terminologie bij mij associaties op van een wat al te strikte etnische opvatting van acculturatie in de vroege middeleeuwen, wat naar mijn inzicht een gepasseerd station is in de academische wereld. Hoewel een dergelijk begrip misschien dus gangbaar is binnen de archeologie, was enige toelichting niet overbodig geweest.

Tussen hemel en hel is een ambitieuze publicatie, die vele aspecten van de middeleeuwse doodsbeleving behandelt. Dat de inhoud bij een dergelijke benadering soms het risico loopt iets te oppervlakkig te blijven valt helaas niet altijd te voorkomen. Desondanks slaagt het boek er op een bewonderenswaardige wijze in om vele aspecten rondom het sterven in de middeleeuwen op een prachtige wijze inzichtelijk te maken voor een groot publiek en wellicht enkele populaire vooroordelen over de plaats van de dood binnen de middeleeuwse samenleving te nuanceren, en tevens voor lezers met een wetenschappelijke insteek interessant te blijven.