Het Roermondse kartuizerklooster bouwhistorisch belicht

Gabri van Tussenbroek – Birgit Dukers, Kluizenaars in de stad. Bouwgeschiedenis van het Roermondse kartuizerklooster, Roermond z.j. [2013], 224 p., geïll. kleur en zw/w. ISBN 9789074602211.

Het enige kartuizerklooster dat in Nederland behouden is, staat in de binnenstad van Roermond. Kluizenaars in de stad behandelt de geschiedenis van dit klooster in de tijd van zijn bestaan tussen 1376 en 1783. Ook de lotgevallen van de gebouwen na de opheffing zijn onderwerp van deze studie. Hoewel het onderzoek en de publicatie – gefinancierd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, het Bisdom Roermond en de stad Roermond – vooral de bouwgeschiedenis van het complex betreft, wordt deze in het hele boek gekoppeld aan de functie en het gebruik ervan, zodat er een integraal beeld ontstaat van de ontwikkeling van het kartuizerklooster binnen zijn historische context.

Het boek is opgebouwd uit een inleiding en zes hoofdstukken. De inleiding biedt een beknopt overzicht over de geschiedenis van de kartuizerorde. Begonnen door Bruno van Keulen in de ‘Grande Chartreuse’ bij Grenoble, vond zijn stichting al snel navolging door anderen die een geestelijk leven in afzondering en grotendeels in stilte nastreefden. Het concept van twaalf monniken en een prior werd door heel Europa overgenomen, al was het succes ervan niet vergelijkbaar met dat van andere kloosterordes. Rond 1300 waren er 70 kartuizerkloosters, rond 1350 waren dit er 150 en gedurende de veertiende en vijftiende eeuw kwamen er, ook in de Nederlanden, nog vele bij.

De stichting van het kartuizerklooster in Roermond wordt behandeld in het eerste hoofdstuk. Rond 1370 besloot ridder Werner, heer van Swalmen, al dan niet naar aanleiding van een reis naar het Heilige Land, in Roermond een gasthuis met kapel te stichten, voor zijn eigen zielenheil en dat van zijn ouders. Het resultaat was een bakstenen gebouw voor het gasthuis met daarbij de Bethlehemkapel, die met een vijfhoekige plattegrond een volstrekt uniek fenomeen in de Nederlandse architectuurgeschiedenis van de middeleeuwen was. Rond dezelfde tijd gaf het Generaal Kapittel van de kartuizer orde de Keulse kartuis opdracht een klooster in Roermond te stichten. Uiteindelijk schonk Werner van Swalmen zijn gasthuis met kapel aan de kartuizers en in 1376 was de stichting van het klooster Onze Lieve Vrouwe van Bethlehem een feit.

Tijdens archeologisch en bouwhistorisch onderzoek zijn de veertiende-eeuwse restanten van het klooster in kaart gebracht. Aan de hand hiervan kon globaal worden gereconstrueerd hoe refter, lekenbroederskoor en monnikenkoor eruit moeten hebben gezien. Ook enkele veertiende-eeuwse kelders en onderdelen van de grote kruisgang werden onderzocht, waarbij aan de hand van bouwsporen enig inzicht in de dispositie van de monnikencellen, de cel van de prior en de vermoedelijke kapittelzaal ontstond.

In het tweede hoofdstuk staat de bloeitijd van het klooster in de vijftiende eeuw centraal. Theologische auteurs als Dionysius de Kartuizer en Bartholomaeus van Maastricht leefden in het klooster. Weldoeners zorgden met schenkingen en nalatenschappen voor materiële voorspoed. Het aantal monnikencellen werd met vier uitgebreid en elders werden door het klooster twee nieuwe kartuizen gesticht. De belangrijkste bouwkundige verandering op het terrein was de uitbreiding van de kloosterkerk, vanaf 1492. Dit gebouw was deels voorzien van muurschilderingen in de trant van Jeroen Bosch en glas-in-loodramen. De materiële cultuur van het klooster kende een hoge kwaliteit, zoals blijkt uit archeologisch aangetroffen resten ervan. Op het menu stond een brede keuze aan zout- en zoetwatervissen, maar soms ook rund, hert, schaap of varken, dit ondanks het feit dat kartuizers geacht waren een vegetarisch dieet te houden.

Het derde hoofdstuk, dat de zestiende eeuw behandelt, laat zien hoe het klooster aanvankelijk verder profiteerde van schenkingen en de opbrengst van pachtboerderijen, landbezit, visrechten en watermolens. In 1525 kwam het echter tot een openlijke confrontatie met de ambachtsgilden in de stad, omdat die schade ondervonden van oneerlijke concurrentie van het klooster. Het reformatorisch gedachtegoed zette de vanzelfsprekendheid van kloosters onder druk. Een grote catastrofe voor het klooster was de Roermondse stadsbrand van 1554. Uit het bouwhistorisch onderzoek is gebleken dat het dak van de refter kort na 1554 is vernieuwd, dat de kapittelzaal van een nieuw gewelf is voorzien en dat ook andere delen aanzienlijke schade hadden opgelopen bij de brand.

Bij de inname van Roermond door Willem van Oranje, in 1572, werd het klooster geplunderd en werden veel monniken vermoord. Na herovering van de stad door de Spanjaarden vond weliswaar herstel plaats, maar dit werd een moeizaam proces. Het duurde lang voordat het gehavende klooster en de gedecimeerde gemeenschap weer enige voorspoed kende. In het vierde en vijfde hoofdstuk worden de laatste honderdvijftig jaar van het klooster beschreven. Inkwartiering van soldaten, aanzienlijke brandschade in 1665, bouwkundige ingrepen om de schade weer te herstellen. Hierbij werd een deel van de kerk en de kapittelzaal verhoogd en van een nieuwe kap voorzien.

De laatste opbloei beleefde het klooster vanaf 1740. Het interieur van de kruisgang, de refter, de kapittelzaal en de kerk werden onder handen genomen, waardoor de nog aanwezige gebouwen een sterk achttiende-eeuws karakter kregen. Met name de kerk is door de rococovormgeving een architectonische bijzonderheid, die vermoedelijk door Duitse of Oostenrijkse ambachtslieden werd gedecoreerd.

In maart 1783 werd op initiatief van keizer Joseph II besloten de kloosters in de Oostenrijkse Nederlanden op te heffen. De bezittingen werden geïnventariseerd, de geestelijken naar elders overgebracht. In Roermond was het kartuizerklooster een van de negen kloosters die werden opgeheven. De bezittingen werden verkocht. Dat de gebouwen niet werden gesloopt was alleen te danken aan de koop door de niet opgeheven Norbertinessen van het klooster van Sint Gerlach, die nog tot 1841 van het gebouw gebruik bleven maken.

Het complex kende hierna een lange periode waarin het als Grootseminarie in gebruik was (1841-1968). Nadat de vijfhoekige kapel al eerder was gesloopt, volgden in die periode ook de laatste monnikencellen. Er werden vernieuwingen doorgevoerd aan in- en exterieur, met een complete vernieuwing van de vleugel aan de straat in 1923. Na de opheffing van het Grootseminarie in Roermond in 1968, huurde de Rijksgebouwendienst het complex voor de huisvesting van het Ministerie van Landbouw, het parket van de officier van justitie en het kantongerecht. In 1993 werden de kantoren van het bisdom Roermond er in gevestigd.

In de afgelopen decennia werden verschillende onderdelen van het van oorsprong veertiende-eeuwse complex gerestaureerd. Veel van de daarbij vergaarde kennis is in Kartuizers in de stad verwerkt. Het bouwhistorische onderzoek dat ten behoeve van een tentoonstelling in 2009 werd verricht, completeerde de kennis over de gebouwen. Het resultaat van het onderzoek is een inzichtelijk en genereus uitgegeven boek, geheel in kleur geïllustreerd, inclusief twee uitklapplaten met geveltekeningen, een doorsnede en een plattegrond van het complex. Het boek is voorzien van een uitgebreide verantwoording, bijlagen en een index. De tekst is helder geschreven en de vele speciaal voor dit boek gemaakte tekeningen maken dat ook de soms wat taaie bouwhistorische alinea’s goed te volgen zijn. Het boek wordt hier en daar ontsierd door kleine foutjes, die er door een betere eindredactie uitgehaald hadden kunnen worden. Maar dit, gevoegd bij het ontbreken van enkele schaalstokken en noordpijlen bij de plattegronden zijn eigenlijk de enige kritiekpunten die op het boek aan te merken zijn. De bouwhistorische documentatie van het complex geeft een cultuurhistorische meerwaarde aan de kennis van de kartuizers in Roermond, omdat de historische en archeologische gegevens ruimtelijk ingebed worden in de plaats waar het kartuizerleven zich eeuwenlang heeft afgespeeld.