Religiöse und familiäre Netzwerke Kölner Beginen im 13. und 14. Jahrhundert
Letha Böhringer (Stadtarchiv Köln)
Letha Böhringer ging in haar voordracht over ’Religieuze en familiaire netwerken van Keulse begijnen in de 13e en 14e eeuw’ in op (het ontstaan van) het grote aantal begijnenge-meenschappen in Keulen tegen de achtergrond van de wederzijdse beïnvloeding van de Lage Landen en de Rijnlandse metropool.
Deze uitwisseling tussen west en oost werd belicht aan de hand van uiteenlopende ver-schijnselen, vooral de adellijke cultuur en de gotische bouwkunst. De stedelijke centra van Vlaanderen en Brabant waren zowel economisch als cultureel nauw verbonden met Keulen, dat op zijn beurt fungeerde als toegangspoort tot het Duitse Rijk. Een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk was de taal: het in Keulen gesproken Ripuarisch was een dialect dat ook in Limburg gesproken, en in Vlaanderen en de Nederlanden begrepen werd. Ook de economische dominantie droeg bij aan de nodige wisselwerking: het Brusselse Heilig Geestgasthuis bijvoorbeeld werd in 1186 nadrukkelijk gemodelleerd naar Keuls voorbeeld. Ook maakten talrijke inwoners van Keulen deel uit van kloostergemeenschappen in het huidige België en Nederland. Omgekeerd streefden ook vele geestelijken uit de Nederlanden een plaats in een Keuls klooster of een prebende in een Keuls kapittel na. In de late middeleeuwen trokken tal van studenten naar de universiteit van Keulen, totdat in de vijftiende eeuw Leuven in dit opzicht sterk concurrerend werd.
In het jaar 1223 verschijnen voor het eerst begijnen in Keulse bronnen. In dat jaar wor-den drie met name genoemde vrouwen aangeduid als begijn. Zij zijn de vroegste Europese begijnen van wie we de naam kennen. Zij behoren tot rijke en politiek leidende geslachten. Kort daarna, in 1230, stichtte de vooraanstaande vrouw Sela, weduwe van de patriciër Daniel Jude, het eerste begijnenconvent. De familie Jude behoorde tot de oudste en aanzienlijkste geslachten. De vroege Keulse begijnen waren steeds dochters van rijke families die deel uitmaakten van het stedelijke patriciaat, of zij behoorden tot families die zo’n status wilden bereiken. Met het oog daarop was het niet nadelig wanneer een of enkele dochters als begijnen leefden. Integendeel: dochters die zorg droegen voor de ’memoria’ van de gezinsleden droegen bij aan de uitstraling van de familie. De dertiende-eeuwse begijnen werden zonder meer gesteund door hoge geestelijken zoals de aartsbisschop, apostolische legaten en kanunniken. Veelal waren deze geletterde clerici hervormingsgezind.
De Domscholaster Bonifatius, die de belangen behartigde van het convent van de al ge-noemde Sela Jude, was afkomstig uit Brabant. Een tijd lang doceerde hij theologie in Parijs, en van 1216-1222 was hij deken van het Sint-Gudulakapittel in Brussel. Daar heeft hij ongetwijfeld gehoord over de nieuwe levenswijze van Brabantse ’proto-begijnen’ zoals Maria van Oignies. Deze Bonifatius belichaamt derhalve als het ware de culturele uitwisseling tussen oost en west.
Op den duur waren begijnen niet uitsluitend afkomstig uit de meest vooraanstaande families, maar uit alle geledingen van de stedelijke samenleving. In de 13e en 14e eeuw hadden honderden begijnen zusters, broers, ooms, tantes, neven en nichten in kapittelkerken en kloosters van alle orden in en buiten Keulen. Ze maakten dus deel uit van een omvangrijk geestelijk netwerk. Zo’n netwerk bood steun en bescherming: wanneer een paus of aartsbisschop dreigde begijnen als ketters te vervolgen, stelden monniken, nonnen en anderen zich op het standpunt dat de beschuldigingen van ketterij onmogelijk op hun verwanten betrekking konden hebben. Die waren immers orthodox, evenals zijzelf. Dat verklaart het ontbreken van vervolging van begijnen in Keulen.
Literatuur:
Klaus Militzer, Kölner Geistliche im Mittelalter Tom. 1: Männer (Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln 91), (Köln 2003).
Benjamin Laqua, Bruderschaften und Hospitäler während des hohen Mittelalters. Kölner Befunde in westeuropäisch-vergleichender Perspektive (Monographien zur Geschichte des Mittelalters. 58) (Stuttgart 2011).
Ulrike Höroldt, Studien zur politischen Stellung des Kölner Domkapitels zwischen Erzbischof, Stadt Köln und Territorialgewalten 1198-1332 (Studien zur Kölner Kirchengeschichte 27), (Siegburg 1994).
Letha Böhringer, „Kölner Beginen im Spätmittelalter – Leben zwischen Kloster und Welt“, in: Geschichte in Köln 53 (2006), 7-34.
idem, „Möglichkeiten und Grenzen der sozialen Einordnung von Kölner Beginen und ihren Familien“, in: Sabine Klapp / Sigrid Schmitt (red.), Städtische Gesellschaft und Kirche im Spätmittelalter. Kolloquium Dhaun 2004, (Geschichtliche Landeskunde 62), (Stuttgart 2008), 167-188.
Idem, „Kreuzzugsprediger, Domscholaster und fromme Frauen. Beobachtungen zum klerikalen Umfeld der ersten Kölner Beginen“, in: Rheinische Vierteljahrsblätter 72 (2008), 35-53.
Idem, „Beginen und Schwestern in der Sorge für Kranke, Sterbende und Verstorbene. Eine Problemskizze“, in: Artur Dirmeier (red.), Organisierte Barmherzigkeit. Armenfürsorge und Hospitalwesen in Mittelalter und Früher Neuzeit (Regensburg 2010), 127-155.