Eindelijk aandacht voor een premonstratenzer abdij in de marge
Janick Appelmans – Joseph Tordoir (ed.), Heylissem. Histoire d’une abbaye de l’ordre de Prémontré. (Wavre: Cercle d’Histoire, de Généalogie et d’Archéologie de Wavre et du Brabant wallon [sic], 2012) 222p. ill. 30,00€ geen ISBN te koop bij de Cercle d’Histoire, d’Archéologie et de Généalogie de Wavre et du Brabant wallon (CHAW), Rue de l’Ermitage 23 à 1300 Wavre (Belgique), chaw@skynet.be of bij de abdijboekhandel De Drie Provinciën (abdijboekhandel@abdijaverbode.be) te Averbode
Meer nog dan Averbode, waar de grens tussen Brabant en Loon dwars door het abdijcomplex liep, was de abdij van Heilissem gedurende zijn 575-jarige geschiedenis een grensgeval: op de wip tussen het hertogdom Brabant en het prinsbisdom Luik, aan de taalgrens gelegen en behorend tot de circarie van Floreffe maar met zes andere premonstratenzer prelaten lid van de Staten van Brabant.
Omdat de gemeenschap in 1834 al erg uitgedund was, werd besloten om de abdij niet meer op te richten. Mede hierdoor, maar evenzeer door de excentrische ligging is de geschiedenis van dit dochterklooster van Floreffe weinig bestudeerd. Toch is dat zonde, omdat de abdij over een rijk archief met 1400 originele oorkonden, een veertiende-eeuws cartularium, een obituarium en vele administratieve documenten met betrekking tot het domeinbeheer en de tienden beschikt. Het gros van de documenten werd door de laatste abt op zijn vlucht meegenomen naar Westfalen en teruggekocht door de eerste Belgische algemene rijksarchivaris. Thans berust het archiefbestand in het rijksarchief in Louvain-la-Neuve en bood het Joseph Todoir en enkele medewerkers de gelegenheid om een coherent historisch overzicht te bezorgen.
In de lijn van Georges Despy situeert Tordoir de stichting kort na 1135 omdat de pauselijke bullen van dat jaar nog aan stichter Reinier van Zétrud geadresseerd zijn. Aangezien deze lokale edelman niet over een kerk beschikte, werd dan maar een eigenkerk gesticht op een allodium, dat gelegen was in een gebied waar recent de reguliere kanunniken van de Maaslandse abdij van Flône door de heren van Hélecine ruimer gedoteerd waren. Ondanks deze ongunstige startpositie, door Despy terecht getypeerd als “un piège pour les Norbertins”, wisten de premonstratenzers van Heilissem hun materiële positie in de twaalfde eeuw uit te bouwen, onder meer met de volledige patronaatsrechten van Linsmeau en Pellaines, twee parochies in de onmiddellijke omgeving van de abdij, en van Jandrain en Perwez. Daarnaast kwamen zij in het bezit van delen van het patronaat van Bunsbeek, Glabbeek, Grimde, Hoeleden en Kortenaken. In de dertiende eeuw verwierven norbertijnen van Heilissem verder de volledige patronaatsrechten in Hévillers, Jauche, Molenbais-Saint-Pierre, Sint-Maartens-Tielt, Tourinnes-Saint-Lambert en Wersbeek en delen daarvan in Jandrenouille en Neerwinden. Naast het grote aantal parochies verzekerde de abdij van Heilissem zich van het bezit van tienden, hoeves, molens, vijvers en zelfs, voor 1477, maar na een geduldige verwervingspolitiek van ruim een eeuw, de heerlijkheid Neerheilissem.
In de eerste decennia was de jonge gemeenschap, net als andere perifeer gelegen instellingen als Affligem
De oorspronkelijke site, wellicht te Cappendael of Chapeauveau, werd verlaten ten gunste van de huidige inplanting, terwijl de eerste locatie een belangrijke abdijhoeve werd. Van de aan Heilissem toevertrouwde vrouwengemeenschappen bleef enkel het Rijnlandse Langwaden tot de Franse Revolutie bestaan, terwijl de conventen van Seumay en Stocquay uitdoofden.
Een element uit de vroegste geschiedenis is, net als bij Affligem en Postel, de hospitaalfunctie voor armen en pelgrims geweest.
Voor de periode van de hoge middeleeuwen pleit het voor het onderzoek van Tordoir dat hij zich verdiept heeft in enkele licentiaattheses gemaakt aan de Université Catholique de Louvain, zoals een verhandeling over de ontwikkeling van Heilissem tot 1300 of de diplomatische analyse van de oudste stukken uit de oorkondenschat. Daarnaast heeft hij zich voor het ganse ancien régime goed ingelezen in de premonstratenzer en Franstalige vakliteratuur. Recente Nederlandstalige literatuur heeft hij onvoldoende kunnen oppikken. Voor de middeleeuwen is dit het geval voor de synthetische visie op de stichting van premonstratenzerabdijen door Raymond van Uytven
Storend zijn de vele slordigheden in het kritisch apparaat, zoals de fout geschreven auteursnamen Valvekens, Coomans en Marchandisse (p. 16-17 en p. 45), de foute initiaal van Hugo Lamy (p. 12) of nog de onterechte verdubbeling van de eerste medeklinker in Analecta Praemonstratensia (p. 56). Tenslotte wijzen we op de vier verschillende wijzen om reekstitels te schrijven in de noten 2, 10, 24 en 26 op de pagina’s 8, 14, 18 en 19.
Het boek is rijkelijk geïllustreerd, onder meer met uitvouwbladen met een zeventiende-eeuwse gravure van het abdijcomplex, schetsen van de achttiende-eeuwse classicistische nieuwbouw of de plattegrond van het abdijdomein in 1797, maar de overdaad aan pausen en vorsten in het middeleeuwse luik schaadt. Vaak is de rol van deze wereldlijke heersers en kerkvorsten beperkt tot de verlening van een privilege, de interventie bij de aanstelling van een abt of het opleggen van een belasting. Wat de afbeelding van Anton, groot bastaard van Bourgondië (†1504), betreft, gaat de beeldredactie compleet de mist in door hem op p. 48 ten onrechte te identificeren met zijn oudoom Anton, hertog van Brabant (°1381-†1415). De afgebeelde edelman draagt de halsketting van het Gulden Vlies, de vermaarde ridderorde gesticht in 1430 door Filips de Goede (°1396-†1467), vader van de eerste Anton en oomzegger van de tweede. Elders laat Tordoir zich op andere chronologische onnauwkeurigheden betrappen, want ten tijde van Norbertus was er nog geen sprake van een hertogdom (p. 8), maar wel van een graafschap Kleef. Bovendien kwam Gennep pas in de vijftiende eeuw onder het bestuur van de hertogen van Kleef.
De vele, maar vaak summiere referenties naar het bronnenmateriaal wijzen erop dat er in het rijksarchief van Louvain-la-Neuve nog schatten op ontdekking liggen te wachten. Het is de grote verdienste van Tordoir en zijn medewerkers dat zij voor het ontsluiten van die rijkdom een mooi geïllustreerde synthese, gebaseerd op de beschikbare literatuur, bezorgd hebben. Daarmee komt de equipe van de Cercle d’Histoire, d’Archéologie et de Généalogie de Wavre et du Brabant wallon aan een grote lacune tegemoet, want voor de middeleeuwse periode was het op uitzondering van enkele artikels van professor Despy vooral behelpen met de bijdrage van Milo Koyen in het Monasticon belge uit 1969. Zo niet was men vaak aangewezen op literatuur van meer dan een eeuw oud. Net iets te veel slordigheden storen de lectuur. De aandachtige lezer van deze recensie zal aan de [sic] in de aanhef ervan gemerkt hebben dat zelfs in de naam van het historisch genootschap van Waals-Brabant op de frontispies-pagina een inversie geslopen is. Maar helaas blijven de vermijdbare foutjes tot het einde van het boek zichtbaar, want volgens de lijst van de intekenaars kan de recensent van deze bespreking wegdromen vanuit het landelijke Geldenaken. Helaas woont hij in de Vlaams-Brabantse rand rond Brussel, maar toch mooi halverwege tussen twee andere pareltjes van kleine premonstratenzerabdijen, Dielegem en Grimbergen.
Een Franse bespreking die ook de verdere geschiedenis van Heilissem in de nieuwe tijden en na de Franse Revolutie overschouwt, zal in een volgende jaargang van Analecta Praemonstratensia verschijnen.