Monastiek Utrecht in tweevoud
Janick Appelmans – Hildo van Engen en Kaj van Vliet (ed.), De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht [Middeleeuwse Studies en Bronnen 130] (Hilversum: Verloren, 2012) 318 p. ill. 29,00€ ISBN 978-90-8704-223-3 — Hein Hundertmark en Kaj van Vliet m.m.v. René de Kam, De Paulusabdij. Achter de muren van Utrechts oudste klooster (Utrecht: Matrijs, 2010) 288 p. ill. 39,95€ ISBN 978-90-5345-360-5
In de afgelopen drie jaar genoten de Utrechtse benedictijnen ruime aandacht met de publicatie van zowel een bundel in de reeks 'Middeleeuwse studies en bronnen' van de Hilversumse uitgeverij Verloren, als van een rijkelijk geïllustreerde monografie bij uitgeverij Matrijs uit Utrecht. De bespreking van eerst genoemd werk biedt een uitgelezen mogelijkheid om op de complementariteit van beide boeken te wijzen.
Spijts de fragmentarische nalatenschap van de Paulusabdij slagen de redacteurs Kaj van Vliet en Hildo van Engen erin om in 'De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht' de uitgewerkte bijdragen van het Signum-symposium van 2009 te bundelen en aan te vullen tot een homogene en veelomvattende studie van de op Egmond na oudste benedictijner stichting van de noordelijke Nederlanden. Vooral de bijdragen of delen van bijdragen die de laatmiddeleeuwse periode behandelen, blinken bij uitnemendheid uit door het veelal origineel onderzoek.
Na inleidende beschouwingen over de toepasbaarheid van het cluniacenzer model van exemptie in het Heilig Roomse Rijk en de vroegste religieuze geschiedenis van Utrecht richt Charlotte J.C. Broer zich in 'Sporen van Cluny?' op de ontstaansgeschiedenis van 'De abdijen van Sint-Paulus in Utrecht en Sint-Laurens in Oostbroek-De Bilt'. Toen in de Karolingische periode meer en meer aangedrongen werd op een duidelijk onderscheid tussen de verschillende ordines, vestigden Utrechtse clerici uit Oudmunster en de domkerk zich op de Hohorst bij Amersfoort. De instelling aldaar ontwikkelde zich echter niet, naar het model van Cluny, als een exempte kerk, maar tot een bisschoppelijke eigenkerk, waar kerkvorsten als Ansfried (995-1010) met zeer grote regelmaat verbleven. Mettertijd verdween, onder invloed van het algemeen kerkelijk hervormingsdenken, de bisschop als eigenkerkheer, maar hij bleef een belangrijke rol spelen, onder meer bij de verplaatsing van de instelling naar Utrecht door bisschop Bernold (1027-1054) omstreeks 1050 en de rijke begiftiging van de Paulusabdij als onderdeel van de Utrechtse kerk door de Duitse keizers. Onder leiding van een eerste abt uit het Brabantse Affligem ontwikkelde Sint-Laurens in Oostbroek zich als een benedictijnse uiting van de vita apostolica. Bij het prille ontstaan van de gemeenschap speelde de bisschop Godebald (1114-1127) een bepalende rol. Evenmin als in de Paulusabdij werd er in Oostbroek naar gestreefd om de bisschop via exemptie buiten de poort te houden. Net deze afwezigheid van exemptiestreven, gekoppeld aan de heremitische leefwijze van Sint-Laurens en de bisschoppelijke eigenkerk van Sint-Paulus, spoort niet met het cluniacenzer ideaal van het monastieke leven.
Voor Hein Hundertmark vormen de recente archeologische inzichten over de Sint-Paulusabdij de aanzet tot een nieuwe, vergelijkende reconstructie van Utrechts romaanse heiligdommen, de domkerk in het bijzonder. Als uitgangspunten voor de reconstructiepoging dienen de beschrijving van Arie de Groot in het Jaarboek Oud-Utrecht van 1998, de archeologische vondsten, de aanzet van Haakma Wagenaar en de opvatting dat de van na 1017 tot 1028 gebouwde romaanse Sint-Maartensdom als prototype (met in het bijzonder de koorpartij) heeft gediend voor de Maartens- en Pauluskerk. De ondertitel, 'De kerken van bisschop Bernold', waartoe ook de Utrechtse Pauluskerk behoorde, geeft het onderwerp weer, terwijl de titel, 'Naar Adelbolds voorbeeld', in een notendop de conclusie weergeeft. Immers, één van Hundertmarks bevindingen is dat niet de Pieterskerk, zoals lang gedacht, maar de door Adelbold (1010-1026) gebouwde en onder Bernold afgewerkte Maartenskerk van Emmerik, maatgevend is geweest voor de Pieterskerk (1048), de Pauluskerk (1050) en de Janskerk (1051-1053).
In 'Monniken buiten de abdij' beschouwt Kaj van Vliet 'De proosdijen van de Paulusabdij op de Heiligenberg en in Driel' in vergelijkend perspectief met de proosdijen van de abdij Siegburg bij Bonn, waarbij hij beduidend verder dan eerder historisch onderzoek, de parallellen tussen de vrij zelfstandige en op meer dan alleen goederenbeheer gerichte proosdijen van beide abdijen onderkent. De proost, steeds een geprofest monnik, bleef volwaardig lid van de gemeenschap van de Paulusabdij, behield er zijn stem in het kapittel en diende voor alle belangrijke kapittelvergaderingen uitgenodigd te worden. Hij gaf leiding aan een kleine gemeenschap, die in de veertiende eeuw op de Heiligenberg uit niemand meer dan de eigen persoon van de proost bleek te bestaan. De gemeenschap had de beschikking over een eigen kapel, die verschilde van de plaatselijke parochiekerk. Het lijkt erop dat net als bij Siegburg parochiezorg dus niet uitgesloten, maar allerminst een streven was. In het kleinere Driel was de proosdij gevestigd aan de noordzijde van Kerkdriel, tegen de Maasdijk. De proosdijen beschikten maar over een beperkt goederenbezit, in principe voldoende voor het onderhoud van de proost.
Hoewel hij de ambitie koestert om het thema van de 'Handschriften in de bibliotheek van het Paulusklooster' ooit eens verder uit te werken en te voorzien van een gedegen inventaris, bezorgt J.P. Gumbert in zijn beknopte bijdrage enkele goed onderbouwde bevindingen. De huidige kennis van de kloosterbibliotheek van de Utrechtse benedictijnen danken we aan de reeks boeken met de eigendomsmarkeringen in de Paulushandschriften in de Utrechtse universiteitsbibliotheek en aan de inventaris in Sanderus’ Bibliotheca Belgica Manuscripta. Tussen beide lijsten is, zoals al eerder vastgesteld, nauwelijks tot geen overeenstemming, en daarvoor heeft Peter Gumbert een uitstekende verklaring: de universiteitsbibliotheek herbergt die manuscripten die de religieuzen met tegenzin en na lang dralen op bevel van de stedelijke overheid afstonden voor de publieke boekerij, terwijl andere interessante of verkoopbare boeken onderweg herbestemd werden. Sanderus’ boekenlijst is dus niets anders dan een verkoopscatalogus van manuscripten waarvan de opsteller meende dat er onderhands wel enigszins een aardige stuiver aan te verdienen viel. Gumbert versterkt deze bevinding door de analyse van de Paulusboeken die wel hun weg vonden naar de Utrechtse bibliotheek. Dat bestand bevat onder meer een aantal nauwelijks ter hand genomen studieboeken en collegedictaten, een groot corpus basisteksten voor het monastieke leven en het noviciaat in het bijzonder, en enkele gespecialiseerde, vooral theologische en kerkrechtelijke, werken. Zowel Sanderus’ lijst als de Paulushandschriften in de Utrechtse universiteitsbibliotheek bieden een complementair, maar gedeeltelijk en gebrekkig beeld van de bibliotheek van de Paulusabdij. Van de lacunes getuigt een fraai Glasgows handschrift van Cassiodorus’ Historia tripartita, dat niet in de Bibliotheca Belgica Manuscripta opgenomen werd.
De 'Codicologische queeste' van Bart Jaski 'naar de oudste handschriften en handschriftfragmenten uit de bibliotheek van de Paulusabdij' leidt tot inzichten voor zowel de vroegste geschiedenis van de abdij als de hervormingsperiode tijdens de tweede helft van de vijftiende eeuw. Kort nadien immers, rond 1510, eindigde de collectievorming in de Paulusbibliotheek, net zoals in de andere Utrechtse kloosters. Het zwaartepunt van de verzameling lag in tweede helft van vijftiende eeuw en dit niet alleen door de wiegendrukken vanaf 1470, maar eveneens dankzij een aantal meer luxueuze handschriften en drukken met Utrechts penwerk van omstreeks 1475, dus na de toetreding tot de congregatie van Bursfeld.
Binnen het bestand van de 112 boekbanden, waaronder 44 handschriften, van de Paulusbibliotheek, bestudeert Jaski in detail de tien oudste handschriften, zich daarbij telkens ook afvragend wat in de abdij zelf geschreven is. In afwachting van uitgebreider comparatief codicologisch onderzoek lijkt de vergelijkende studie van de boekverluchting de nauwe twaalfde-eeuwse betrekkingen met de Rijnlandse benedictijnenabdijen van Siegburg en Sankt-Pantaleon te Keulen te bevestigen.
In het corpus van momenteel niet minder dan 136 handschriftfragmenten met betrekking tot de Paulusabdij is het van belang om na te gaan wat zeker uit Paulusboeken komt en vooral datgene dat aldaar ingebonden werd. Zo kan van 21 bewaarde banden met zekerheid gesteld worden dat ze ingebonden werden in de periode 1470-1510 en waarbij kan met grote waarschijnlijkheid ervan uitgegaan worden dat de membra disjecta onderdelen van overbodige Paulana zijn geweest. Als argumenten voor de herkomst van veel fragmenten uit de bibliotheek van de Paulusabdij versterken de bezitsnotities in de manuscripten, de recyclage van fragmenten uit enkele handschriften in de maculatuur van verschillende boekbanden en de karakteristieke laat vijftiende-eeuwse bandstempels elkaar. De membra disjecta leren in de eerste plaats iets over de liturgie in de Utrechtse abdij. Naast wat oudere hagiografische fragmenten en enkele laatmiddeleeuwse oorkonden, vooral in handschriften die pas later de abdijbibliotheek vervoegden, bestond immers negen tienden van de maculatuur van de Paulusbanden uit liturgische fragmenten, Daarbij valt het op dat de meeste teksten nog tot in de vijftiende eeuw gebruikt en bijgewerkt werden, hetgeen betekent dat deze liturgische handschriften hun nut verloren bij de reformatie van het monastiek leven en de aansluiting bij de congregatie van Bursfeld in 1469. Dat van de nieuwe liturgische handschriften die van toen af aan gebruikt werden, nauwelijks iets te bespeuren valt, maakt aannemelijk dat deze bij de plundering door de beeldenstormers in 1580 verloren gingen. In de tweede plaats zijn de handschriftfragmenten een aanvulling bij de wedersamenstelling van de abdijbibliotheek, naast de bewaarde handschriften en de zestiende-eeuwse partiële boekenlijst. Met een twintigtal nieuwe titels vervolledigt dit het beeld van een benedictijnse kloosterbibliotheek die eind twaalfde eeuw bijna zo rijk gevuld was als die van de Egmondse ordesgenoten.
In 'De lange weg naar observantie' bestudeert Hildo van Engen 'De hervorming van de Paulusabdij in de late middeleeuwen', startend van de vaststelling dat de hervormingspogingen bij de benedictijnen in de domstad opvallend minder bestudeerd zijn dan bij de Hollandse monniken van Egmond en monialen van Rijnsburg.
In de eerste helft van de veertiende eeuw, maar mogelijk vroeger al, kende men een prebendensysteem in de Paulusabdij. De bronnen laten niet toe om over de gemeenschappelijke leefwijze en de clausuur uitspraken te doen, maar de vele geschillen, zoals de mislukte overkomst van hervormingsabt Hendrik van Rijkel (1312-1321) uit Sint-Truiden, de ongehoorzaamheid van monniken en conversen tegen abt Gheernout (1327-1330) en de moord op diens opvolger Jacob van Keulen in 1332, wijzen duidelijk op een weinig bloeiend kloosterleven. Telkens valt het op dat de bisschop in zijn hoedanigheid van visitator toezicht hield op het klooster, en, indien nodig, via de feitelijke benoeming van de abt, die hem vanouds ter beschikking stond, ingreep en desnoods een zittende abt afzette.
Gelet op het belang van de persoon van de abt in de zeer autonome benedictijnenabdijen, was één van de kritische succesfactoren de aanstelling van hervormingsgezinde, vaak van buiten de abdijmuren aangetrokken , abten, wat voor de vijftiende eeuw het geval lijkt voor de Paulusabdij. De in Egmond geprofeste Arnold Willemsz (1406-1420), een vertrouweling van bisschop Frederik van Blankenheim (1393-1423), had er een hervorming van de Drentse abdij van Dikninge opzitten, doch als rechtsgeleerd theoreticus had hij aan het hoofd van de Paulusabdij niet het profiel van de onvermoeibare kloosterhervormer, die een blijvende hervorming kon doorvoeren. Zijn opvolger Gerrit van Damassche (1420-1431), regulier kanunnik uit Mariënborn bij Arnhem, was al te zeer geplaagd door juridische geschillen en slaagde er niet in om onwillige en buiten de kloostermuren residerende monniken tot de orde te roepen. De gecoördineerde initiatieven van abt Willem van Hoekelum (1431-1451) en bisschop Rudolf van Diepholt (1423-1455) werden gefnuikt door een harde oppositie van de prior en het convent, die twee hervormingsgezinde monniken uit de Luikse Sint-Jacobsabdij weerden, maar wel tegen betaling zes of zeven jonge broeders opnamen om zo het overwicht in het kapittel te bemachtigen. Diezelfde interne tegenkanting, gekoppeld aan een grote ruzie over niet betaalde pachten met het domkapittel, deed abt Jacob van Poelgeest (1451-1458), voordien prior van de reguliere kanunniken van ’s-Gravenzande, mislukken, ondanks de steun die hij genoot van de bisschop en van pauselijk legaat Nicolaas van Cusa. Op aansturen van de energieke abten van Gross Sankt Martin uit Keulen en Sankt Matthias uit Trier, in bisschoppelijke opdracht aangesteld tot visitatoren van alle benedictijnse kloosters in het bisdom, geschiedde de aansluiting bij de congregatie van Bursfeld in 1469, tijdens het abbatiaat van de weinig hervormingsgezinde Jan Clauwaert (1458-1485). Toch wijzen een aantal elementen op enkele veranderingen, zoals de versterking van de positie van de abt tegenover de prior, de toename van het aantal lekenbroeders, de vernieuwing van de liturgische handschriften en het boekenbezit, doch in 1484-1485, toen opgemerkt werd dat de abdij in geestelijk en wereldlijk opzicht vervallen en met vele schulden bezwaard was, diende de bisschop in te grijpen en de abt tot aftreden te dwingen. De uit Ijsselstein afkomstige Jacob van der Steeg (1485-1494), monnik van het Keulse Gross Sankt Martin, het hervormingsklooster bij uitstek, beschikte over het ideale profiel van de ultieme hervormingsabt, mede omdat hij een mislukte hervormingspoging van het Keulse Sankt Pantaleonklooster alsnog tot een succes wist te maken. Vanaf zijn abbatiaat werd de Paulusabdij een instelling van waaruit verschillende benedictijnse kloosters hervormd werden.
Een relatieve bronnenrijkdom, vooral dankzij het Rapellarius dat een hele reeks afschriften van documenten uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw en enkele vroegere akten bevat, laat Bram van Hoven van Genderen toe om in ‘Rebell ende ongehoirsam’ uitvoerig de 'Problemen rond de hervorming van de Utrechtse Paulusabdij' te kaderen en te analyseren. Het Rapellarius bevat een vrij volledige reeks van rekeningen van de wijnmeester, een jaarlijks aan een monnik toebedeeld ambt, vergelijkbaar met dat van pitancier. De kans is reëel dat monnik Willem van Dam een groot aantal jaren als wijnmeester fungeerde. Nadat hij de negen aanwezige factoren in kaart gebracht heeft en de religieuze, socio-economische, institutioneel-politieke en financiële situatie geduid heeft,
De gecompliceerde politieke situatie van het Sticht en tal van conflicten waarin de Paulusabdij betrokken was, bemoeilijkten de hervormingspogingen van bisschop Rudolf van Diepholt. In 1440 lanceerde de bisschop met de steun van abt Willem van Hoekelum, de adviezen van de hervormingsgezinde oversten, zoals de Utrechtse kartuizers en regulieren en de cisterciënzers van Ijsselstein, en de bemiddeling van de abt van Oostbroek een eerste reformatiepoging. Daarbij beoogde hij binnen de gemeenschap een overwicht voor zijn plannen, onder andere door de inbreng van monniken uit de Luikse Sint-Jacobsabdij. Hun integratie mislukte evenwel en in het najaar van 1442 verzekerden de behoudsgezinde monniken hun overwicht door de coöptatie van electi onsen heeren. De bisschop riposteerde middels excommunicatie, verkreeg daarvan vlot een Romeinse bevestiging, die zelfs beval dat de jongelingen naar hun ouders dienden terug te keren, maar schrok ervoor terug om geweld te gebruiken, zodat de pauselijke beschikking dode letter bleef. Van Hoven van Genderen bespreekt grondig de oppositie tegen het bisschoppelijk hervormingsstreven zowel binnen de kloostermuren, als bij de pachters en dienaren, de stedelijke elite en vooral de familieleden, vaak, zo leert een eerste benadering, Gelderse en Nederstichtse riddermatige of ministeriale families. Ook standmatig waren deze geslachten niet opgezet met de inpassing van buitenlandse, Luikse monniken uit een lagere sociale klasse.
In 1451-1452 ondernam de bisschop, weerom gesteund door zijn adviseurs en een hervormingsgezind deel van de Utrechtse clerus, een tweede poging, ditmaal op autoriteit van kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa en met een nieuwe abt, Jacob van Poelgeest, afkomstig uit het regulierenklooster van ’s-Gravenzande. Middels een visitatie in april 1452 poogde de nieuwe overste de hervorming in de Paulusbdij te bewerkstelligen, maar inmiddels hadden zich twee partijen georganiseerd, voor en tegen de hervorming. De tegenstanders mobiliseerden hun netwerk en leken drongen de abdij binnen en bedreigden er de abt en zijn dienaren. Ondanks de steun van de staten en de stad Utrecht faalde de abt in zijn opzet. Dat de implementatie van de hervorming veel complexer was dan een tegenstelling tussen twee partijen, bewijst het conflict over de novale tienden van Soest en Leusden, waarbij de twee twistende instellingen, de Paulusabdij en het domkapittel, weerom hun netwerk mobiliseerden om de eigen aanspraken met woord en vooral daad kracht bij te zetten. Dit dispuut mondde uit in een interdict over Utrecht en een juridische strijd die de hele Utrechtse clerus en bij uitbreiding de stad meezoog. Wanneer de abt het hoofd diende te bieden aan de sterke druk in dit conflict, kon hij onmogelijk voldoende inzetten op de hervorming.
Aan het slot van zijn uitvoerige studie vraagt van Hoven van Genderen zich bij wijze van excursus af of de aanwezigheid in het Rapellarius van twee spottende pseudo-oorkonden in het genre van de Blauwe Schuittekst kunnen wijzen op een treurig moreel gehalte in de Paulusabdij. En hoewel de abdij altijd een oord was waar er goed en ruim getafeld kon worden, zijn er echt geen aanwijzingen voor een carnavalscultuur of omkeringsfeesten met meer tot de verbeelding sprekende misstanden en uitspattingen. De pseudo-oorkonden dienen, zo argumenteert van Hoven van Genderen, veeleer als spotteksten in troebele tijden te worden gepercipieerd. Terloops identificeert hij de figuur van Jacop van Oestvoren uit de oorspronkelijke Egmondse Blauwe Schuittekst als Jacob uit Borssele, deken van Oostvoorne (1438-1471).
Johanna Maria van Winter waagt zich aan een reconstructie van de 'Eetgewoonten in de Utrechtse Sint-Paulusabdij' aan de hand van de inboedelinventaris van 1593 en de rekening van de rentmeester van het convent van 1592-1593. De boedelinventaris laat toe het aanwezige keukengerei, zowel de kostbare objecten als de obligate, maar niet vermelde houten en aarden gebruiksvoorwerpen, te inventariseren, de inrichting van de eetzaal te reconstrueren en vast te stellen dat de administrateur, als beheerder na de opheffing van de abdij de opvolger van de abt, over eigen meubilair en servies beschikte. Een brouw- en een bakhuis op het eigen terrein voorzagen de monniken van gerstebier en (rogge)brood. Andere hoofdbestanddelen van het eiwitrijk, maar sober dieet waren verse vis en stokvis, peulvruchten, bladgroenten en koolsoorten, zoute pannenkoeken, en buiten de vastenperiode van quinquagesima en de quatertemperdagen eieren uit de eigen kippenren, karnemelk, hangop en kwark, gemaakt met melk aangekocht van een pachter van de abdij.
Een gezamenlijke bibliografie en een geannoteerde lijst van abten, priors en monniken van de hand van Kaj van Vliet sluiten de bundel af.
De afzonderlijke bijdragen getuigen stuk voor stuk van de grote eruditie en het kwalitatief gevoerde onderzoek van de verschillende auteurs. Een bijkomende en aanzienlijke meerwaarde van de bundel zit hem erin dat een aantal auteurs hun op de studiedag gepresenteerde resultaten met het oog op de publicatie veel verder hebben uitgewerkt. De bijdrage van inleider Hans Mol en de redacteuren, onder meer door de homogene presentatie en het bundelen van de bibliografie achteraan het boek, en vooral van Kaj van Vliet met de reconstructie van de verschillende boekenlijsten (deels samen met Bart Jaski) en de prosopografische lijsten zorgen ervoor dat de bundel een afgerond en ruim beeld biedt van 525 jaar geschiedenis van de benedictijnenabdij in Utrecht. Met dit boek is 'De nalatenschap van de Paulusabdij' zonder twijfel één van de best bestudeerde erfenissen van een religieuze instelling uit middeleeuws Nederland.
Complementair bij de congresbundel is de sterk bouwhistorisch georiënteerde studie van Hein Hundertmark en Kaj van Vliet over 'De Paulusabdij. Achter de muren van Utrechts oudste klooster'. Dit boek, dat rijkelijk geïllustreerd is met foto’s, plannen en reconstructies, biedt een uitgewerkt historisch kader waarin de bijdragen van 'De nalatenschap van de Paulusabdij' duidelijk geplaatst kunnen worden. Het behandelt tevens de voormalige Paulusabdijgebouwen als onderkomen na 1593 voor een internaat (het Seminarium Paulinum<:EM>), een rechtbank (het Hof van Utrecht en justitiepaleis), een protestants kapittel (Oudmunster) en het Utrechts archief.
Elementen die in de congresbundel maar zijdelings aangesneden werden omdat ze in eerdere studies, zoals Charlotte Broers 'Uniek in de stad', uitvoerig aan bod kwamen, zijn de stichting van de Paulusabdij of het Utrechts kerkenkruis. Ansfried was als graaf de stichter van een benedictinessengemeenschap die spoedig het kanunnikessenstift van Thorn zou vormen, en als bisschop de stichter van Sint-Paulusabdij, al snel een rijke abdij op de Heiligenberg, die op 26 juni 1050 door zijn tweede opvolger Bertold naar de bisschopsstad verplaatst werd. Deze transfer was onderdeel van een ambitieus bouwplan, dat al in 1025 begonnen was met de Sint-Maartenskerk van Emmerik en in het kader waarvan de Lebuïnuskerk van Deventer tussen 1027 en 1040 gebouwd werd. Het bisschoppelijk bouwprogramma werd nog veel omvattender met de oplevering van drie Utrechtse kerken, namelijk de Pieterskerk in 1048, de Pauluskerk in 1050 en de Janskerk tussen 1051 en 1053. Nadat de Salische keizer Koenraad II (1024-1039) in Utrecht was gestorven, werden zijn ingewanden in de domkerk begraven. Om zijn gedachtenis te eren werden de voormelde kerken gebouwd, die samen met de domkerk en de Mariekerk een kruis lijken te vormen rondom het hart van Koenraad II.
Waar Kaj van Vliet in de congresbundel in het beheer van de proosdijen gericht naar de gelijkenis met het Siegburgse model speurt, hanteert hij samen met medeauteur Hein Hundertmark in de monografie een breder perspectief om bijvoorbeeld de invloed van Siegburg in de twaalfde eeuw of de hervormingspogingen in de vijftiende eeuw te situeren en te analyseren. In het tijdvak van de abten Gerard (†1116-1117) en Hendrik (1143-ca. 1150), beiden afkomstig uit Siegburg, deden een aantal gebruiken uit de Rijnlandse abdij hun intrede in de Paulusabdij: de vrije abtskeuze, de introductie van de functie van prior, het volgen van de consuetudines en de inrichting van economische centra in de proosdijen van Driel en Heiligenberg. Andersom kunnen de in 1837 ontdekte monumentale kapitelen van het portaal dat vanuit de oostelijke pandgang de toegang vormde tot de abdijkerk als voorbeeld voor de Rijnlandse abdij gediend hebben. Vanaf het tweede kwart van de dertiende eeuw nam de invloed van Siegburg af ten gunste van het Haspengouwse Sint-Truiden.
In de geschiedenis van de Paulusabdij brengt de chronologische bouwhistorische queeste van Hundertmark en van Vliet van nature andere breuklijnen aan, zoals de verschillende (stads)branden in 1148 (cfr. het in de vorige paragraaf aangehaalde portaal), 1253 en het eerste kwart van de veertiende eeuw. Waar na de grote stadsbrand van 8 april 1253 de dom volledig in de nieuwe gotische stijl heropgebouwd werd, kreeg de redelijk gespaarde romaanse Sint-Paulusabdijkerk enkel een gotische afwerking. De kloostergebouwen ondergingen daarentegen een ganse metamorfose, waarbij de kapittelzaal voorzien werd van drie spitsbogen en een mozaïekvloer, terwijl in de oostelijke conventsvleugel eveneens een grote zaal met schouw ondergebracht werd. Voor de grote herstelwerkzaamheden werkte abt Heidenrik (1247-1265) mogelijk samen met het geslacht van Lokhorst, belangrijke leenmannen van de abdij nabij de Hohorst, getuige daarvan het dertiende-eeuwse graf van Adam van Lokhorst (†1254) in het kerkkoor. Een derde brand, wellicht in de vroege veertiende eeuw, gaf de aanzet tot de verbouwing en de vernieuwing van de zuid- en westvleugel van het klooster. Tevens kreeg de kerk gotische torenspitsen en werd een vierde, noordelijke pandgang tegen de kerk aangebouwd. Om de verhoudingen van het pand te behouden werd de nieuwbouw aan de zuidzijde van de kloostergebouwen met anderhalve meter naar het zuiden verschoven ten opzichte van zijn voorganger.
Inhoudelijk willen we nog stilstaan bij een onderdeel midden in het boek, 'Het abdijcomplex in retrospectief', waar de auteurs in nauwelijks meer dan twee bladzijden een bondige synthese van bouwgeschiedenis van 1050 tot 1593 brengen. Aansluitend volgt een vergelijking met de kloostergebouwen van de andere grote Utrechtse gemeenschappen en van de benedictijnenabdij van Egmond. Als toemaatje bezorgen de auteurs een uitgebreide vergelijking van de Utrechtse kloostergebouwen met het twee eeuwen oudere monastieke ideaalplan van Sankt Gallen. Zij beseffen daarbij dat de banden van zowel de Utrechtse als de Zwitserse abdij met twee grote kerkelijke figuren van de vroege elfde eeuw, bisschop Bertold en kloosterhervormer Poppo van Stavelot (°978-†1048), eerder een historisch weetje vormen, dan wel een overtuigend bewijs van onderlinge afhankelijkheid zijn.
Het chronologisch overzicht van 'De Paulusabdij. Achter de muren van Utrechts oudste klooster' biedt tevens enkele belangrijke perspectieven op de plaats van de benedictijnenabdij in de wereld van het Sticht en de stad Utrecht, zoals de eigen schepenbank en schout voor de bewoners van het gebied ten zuiden van de abdij, dat tot de startdotatie van Sint-Paulus behoorde, maar in de loop van de veertiende eeuw ook voor de beoordeling van kleine vergrijpen zijn meerdere moest erkennen in de stedelijke schepenbank. Tot 1314, toen ze onder druk van de Utrechtse kapittels moesten inbinden, bezaten de abten van Sint-Paulus en zijn ordesgenoot van Oostbroek een zetel in het koor van de domkerk en daarmee een stem in het Generaal Kapittel, de voorganger van de Utrechtse standenvergadering. In de zestiende eeuw was de macht van de kapittels beduidend minder sterk, want na de annexatie van het Sticht en het Oversticht bij de Habsburgse Nederlanden in 1528 behield de abt van Sint-Paulus zijn protocollaire rangorde, net na de bisschop en diens wijbisschop.
Bij de lectuur van de monografie over de Paulusabdij is het van belang dat de lezer die zich in bepaalde aspecten wil verdiepen, nagaat of het gekozen onderwerp uitgediept werd in de congresbundel. Zo moet wie zich baseert op de uitvoerige beschrijving en keurige analyse van de laatmiddeleeuwse hervormingspogingen en de aansluiting bij de congregatie van Bursfeld, zich terdege bewust zijn van de nuanceringen en verfijningen aangebracht in de hoger beschreven bijdragen van Hildo van Engen en Bram van Hoven van Genderen. Tenslotte wijzen we als belangrijke bijlage op de transcriptie van de inventaris van de inboedel van de Paulusabdij die de Staten van Utrecht lieten opmaken in 1593. Dit document is één van de twee basisbronnen voor van Winters reconstructie van de eetgewoonten in de abdij.
Een levendige stad als Utrecht leent zich bijna nooit tot grootschalig archeologisch onderzoek, maar het nauwgezet puzzelwerk van de verschillende getuigen, zoals archeologische opgravingen, bouwhistorische waarnemingen, oude afbeeldingen en diverse archiefbronnen vormt de ideale basis voor de puike synthese die Hein Hundertmark en Kaj van Vliet in samenwerking met René de Kam brengen in 'De Paulusabdij. Achter de muren van Utrechts oudste klooster'. Tevens werd het vergelijkend perspectief, waar nuttig, in verschillende disciplines niet geschuwd. Daardoor reikt het prachtig geïllustreerd en goed gestructureerde boek het gedroomde kader aan voor de studie van de geschiedenis van de Paulusabdij en vormt het tevens een uitstekende bouwhistorische monografie.