Op reis met de norbertijnen

Bart Holterman - H. Janssens (red.), Reizen in woelige tijden. Werkgroep Norbertijner Geschiedenis in de Nederlanden. Bijdragen van de contactdag 22 (Averbode 2012). 87p.

Jaarlijks organiseert de Werkgroep Norbertijner Geschiedenis in de Nederlanden haar contactdagen. Elk voorjaar komen tientallen beoefenaren en liefhebbers van de studie van de orde bijeen. Dat gebeurt doorgaans op een plaats die in nauw verband met die geschiedenis staat en vaak zijn zelfs thema en locatie op elkaar afgestemd. De contactdag van 2012 te Postel situeerde zich rond het thema van de reizen.

Ondanks de grote verschillen tussen de uiteenlopende historische situaties in de bijdragen, valt bij het lezen dan ook direct de moeite op die men zich moest getroosten om van A naar B te komen. De verhalen puilen uit van allerhande moeilijkheden onderweg, van gevaren als het oversteken van bergpassen midden in de winter, roofovervallen en ontvoering tot het voortdurend mislopen van degene die men zocht. Tel daarbij de in hedendaagse ogen extreme traagheid van het reizen op (twee bijdragen vermelden een gemiddelde afgelegde afstand van 30 tot 50 kilometer per dag, onafhankelijk van het gekozen vervoersmiddel) en het verschil met de moderne wereld is compleet.

De norbertijnen in de bundel gingen dan ook niet voor hun plezier op reis, maar werden daar allen in meer of mindere mate door de omstandigheden toe gedwongen. Zo vertelt de eerste bijdrage van Dick de Boer het verhaal van Emo, de proost van het jonge klooster van Wittewierum in Groningen, die zijn kloostertje geconfisqueerd zag worden door de bisschop van Münster als gift aan een gunsteling. Emo zag geen andere redding dan de paus om bijstand te vragen, en vertrok in 1211 halsoverkop naar Rome via Prémontré, waar hij zich officieel aansloot bij de Premonstratenzer Orde. De reis werd er een van talloze ontberingen: hij moest in de winter de Alpen oversteken, raakte in Rome in financiële problemen, waardoor hij als onderpand voor een lening zijn verkregen pauselijke bul aan kooplieden moest meegeven, die later in Bologna beroofd bleken te zijn. Emo moest zijn reisgenoot Hendrik terugsturen om een kopie van het document te halen in Rome.

De Boer's bijdrage is in feite een verkorte fragmentarische weergave van het boek dat hij over Emo schreef: Emo's reis. Een historisch culturele ontdekkingstocht door Europa in 1212 (Leeuwarden en Leuven 2011). Emo schrijft in zijn eigen kroniek vrij beknopt over zijn reis, maar De Boer heeft geprobeerd de reis in zijn politieke en religieuze, maar ook kunsthistorische, context te plaatsen. En, niet onbelangrijk, De Boer heeft de reis acht eeuwen later zelf ook gemaakt, waardoor hij vele monumenten en landschappen heeft kunnen zien die Emo ook heeft gezien, en de keuzes die Emo moest maken aan den lijve heeft kunnen ervaren. Dit alles levert een prachtig doorkijkje op naar een tijd die volop in beweging was, met machtsstrijd in het Duitse Rijk, de opkomst van de bedelorden, en de nieuwe vormentaal van de gotiek, met als rode lijn de moeilijke voettocht van een monnik. Voor deze bijdrage heeft De Boer een selectie uit zijn boek gemaakt die is toegespitst op het onderwerp van de bundel, namelijk de norbertijnen. Zo is er een excursie over de kerk van St. Alexius in Rome, die volgens De Boer al in Emo's tijd door de Premonstratenzers in gebruik was. Dat doet slechts zijdelings ter zake voor een goed begrip van Emo's reis, maar is wel van belang voor de norbertijner geschiedschrijving.

Vergelijkbaar met de situatie van Emo is die van de Tongerlose norbertijn Diederik van Tuldel, beschreven in de tweede bijdrage door Janick Appelmans. Hij verbleef tweeënhalve eeuw na Emo tweemaal in Italië, de eerste maal als procurator van de norbertijnen aan het pauselijk hof van Pius II. Diederik werd in 1462 gekozen als abt van de Parkabdij, waarna hij terugkeerde naar de Lage Landen. Ook hij kreeg echter te maken met externe inmenging in de zaken van zijn klooster, toen hertog Karel de Stoute aan de abdij een commende toekende in de vorm van een jaarrente, die onder zijn vertrouwelingen heen en weer geschoven werd. Voor de abdij betekende dit een loodzware financiële last, en dit dwong Diederik van Tuldel bij de paus om bijstand te smeken. Een in die tijd hoogoplopend filosofisch conflict aan de Leuvense Universiteit, waarbij een van Diederik's beste vrienden betrokken was, vormde een goed excuus om naar Rome af te reizen. Diederik's tocht was echter matig succesvol: hij verkreeg dan wel een vrijstelling van de commende voor zijn abdij, maar dit leverde hem vooral de woede van de hertog op, en de vrijstelling van vorstelijke inmenging bleek van korte duur.

Op een vergelijkbare manier als De Boer plaatst Appelmans de reis van Diederik in zijn politieke en religieuze context. De machtspolitiek van de Bourgondische hertogen, filosofische vraagstukken en hervormingsbewegingen van de vijftiende eeuw komen alle aan bod. Appelmans focust zich wel eenzijdiger (maar daardoor ook diepgravender) op de politieke verhoudingen. Hierbij komen voornamelijk de verhouding van de kloosters tot het politieke geweld van hun tijd en het belang van formele en informele netwerken daarin aan bod. De artistieke ontwikkelingen van de vijftiende eeuw en de praktijk van het reizen komen nauwelijks ter sprake.

Dat ligt voor een groot deel aan de bronnen waarmee Appelmans moest werken. Anders dan bij Emo, die, weliswaar beknopt, een verslag van zijn reis schreef waardoor die reis grotendeels te reconstrueren is, zijn van Diederik's reis voornamelijk rekeningen overgeleverd. Dat is echter wel een type bron dat het weer mogelijk maakt om andere vragen over de reis te beantwoorden. Zo besteedt Appelmans een alinea aan de personen die het geld voor de reis bij elkaar brachten, namelijk handelaren, kennissen en medebroeders. Appelmans laat hier helaas de kans liggen om dieper in te gaan op een aantal interessante financiële kwesties, zoals de vraag waarom de abdij de reis niet zelf kon bekostigen. Was de reissom zo groot of zat de abdij zo slecht bij kas? Aangezien de reis was voortgekomen uit geldnood, hoe lag de verhouding tussen de kosten van de reis en wat het opleverde? En welk belang hadden de geldschieters om de reissom uit te lenen? Speelde hier slechts geldelijk gewin of waren er andere belangen? Dit zijn vragen die door Appelmans' bronnen waarschijnlijk goed te beantwoorden zijn en die niet alleen een beeld geven van de politiek-financiële situatie van de abdij, maar ook van de praktijk van reizen in de vijftiende eeuw.

Van een heel ander type gedwongen reis is sprake bij de bijdrage van Jaak Peersman, die handelt over twee norbertijner broeders die in 1588 werden ontvoerd door de geuzen. Eén van hen werd vrij snel losgelaten om het losgeld te regelen, de ander werd negen maanden gevangen gehouden in Bergen op Zoom. Na deze periode werden de gijzelaars verplaatst naar Geertruidenberg, maar het schip liep vast op een zandbank, waardoor de gevangenen kans zagen om hun bewakers te overmeesteren en het schip naar Steenbergen te varen, een stad in Spaanse handen. Van de episode zijn afgeschreven fragmenten uit een verloren gegane kroniek bewaard en een gedicht. Beide vertellen het verhaal op een verschillende manier. Zo noemt bijvoorbeeld het gedicht de namen van de ontvoerde monniken, waar die in de kroniek ongenoemd blijven.

Peersman spitst zijn betoog toe op de vraag waarom de episode in de kroniek is beschreven als een mirakelverhaal, en er geen reisverhaal van is gemaakt. Hij verklaart dit door andere beschrijvingen in de kroniek uit de tijd van de Nederlandse Opstand ook in dit licht te bekijken, en concludeert dat de kroniekschrijver zich vooral toelegde op het benadrukken op de slechte manier waarop het klooster in de voorgaande tijd werd bestuurd, en de nabijheid van God's hulp in moeilijke tijden. Door dit algemene thema was er voor individuele ervaringen geen plaats. Dit is een afdoende verklaring, maar draagt ook een zweem van open deur. In dezen kan nauwelijks van een reis worden gesproken, aangezien de norbertijn het grootste deel van de tijd op één plaats werd vastgehouden en voortdurend moest vrezen voor zijn leven. De keuze om het verhaal te beschrijven als een voorbeeld van God's hulp in bange tijden in plaats van een reisverhaal waarin de belevenissen onderweg uitgebreid uit de doeken worden gedaan lijkt mij dan ook een logische. Peersman biedt een mooie blik op de moeilijkheden van een klooster in penibele tijden en de rol van zijn geschiedschrijving daarin, maar lijkt moeite te hebben gehad met het thema van de bundel, en zijn conclusie valt dan ook enigszins tegen.

Trudo Salé, norbertijn te Averbode, bevond zich in 1759 in een vergelijkbare situatie, die behandeld wordt door Herman Janssens in de laatste bijdrage van de bundel. Na de Hannoverse inname van Roermond in de zevenjarige oorlog werden er in Brabant verscheidene mensen, waaronder Trudo, meegenomen als gijzelaar om te dienen als onderpand voor te betalen contributies aan het Pruisisch-Hannoverse leger. Trudo Salé heeft over het gebeuren een uitvoerig reisverslag geschreven, waardoor de situatie nauwkeurig te reconstrueren is. Het verhaal staat bol van de moeilijkheden: miscommunicatie met de gijzelnemers, gijzelaars die van hot naar her werden gesleept omdat op het moment dat ze ergens aankwamen het leger alweer vertrokken was, onvoorziene uitgaven voor overnachtingen die de gijzelaars zelf moesten betalen, enzovoort. Merkwaardigerwijze nam Salé in Münster uitgebreid de tijd om de stad en haar bezienswaardigheden te beschrijven. Blijkbaar maakten de gijzelaars, ongeacht hun penibele situatie, soms ook toeristische uitstapjes en vond Salé het de moeite waard dit op te nemen in het verhaal van zijn belevenissen.

Het is dan ook jammer dat Janssens zich beperkt tot een navertelling van de reis en de correspondentie die men vanuit Averbode voerde om Salé weer vrij te krijgen. Op de vraag waarom het verslag van de gebeurtenissen als een uitgebreid reisverhaal is opgeschreven geeft Janssens geen antwoord. Gelukkig is hij zich hier terdege van bewust. Hij heeft de bijdrage dan ook meer geschreven als een manier om een breder publiek kennis te laten nemen van deze interessante bron, getuige een oproep aan het eind aan eenieder die zich geroepen voelt deze bron nader te bestuderen. Naar aanleiding van Janssens' beschrijving is dit zeker een oproep die navolging verdient.

In feite zijn de bijdragen in de bundel stuk voor stuk microgeschiedenissen, die zich focussen op de belevenissen van één persoon in een relatief korte periode. Een dergelijke aanpak mag een interessant en een levendig verhaal opleveren, maar zonder een verbinding te leggen met de grotere context en het belang van het verhaal voor een beter begrip van deze context kenbaar te maken loopt de microgeschiedenis het gevaar niets meer te blijven dan een anekdote. Een dergelijke generaliseringsstap vergt veel interpretatie, maar ook inlevingsvermogen en schrijfkunst van de auteur. Alle bijdragen slagen erin om door het verhaal van een reis een mooi beeld te geven van de politieke en religieuze situatie waarin deze reis plaatsvond, maar niet allen met even groot succes. Het ligt voor de hand dat De Boer in deze opzet het beste slaagt. Niet alleen maakte hij dit expliciet het doel van bijdrage (namelijk, het plaatsen van Emo's reis in zijn context), maar hij heeft er ook het meeste studie naar gedaan door er een compleet boek over te schrijven. In de andere gevallen zijn de resultaten vaak zeer interessant en ter zake doend, maar hield ik het idee dat de auteurs meer uit hun bronnen hadden kunnen halen door andere vragen te stellen.