Ecclesia in medio nationis
Frederik Keygnaert - Steven Vanderputten en Brigitte Meijns, red., Ecclesia in medio nationis. Reflections on the Study of Monasticism in the Central Middle Ages/Réflexions sur l’étude du monachisme au Moyen Âge central. Mediaevalia Lovaniensia, series I/Studia XLII (Leuven: Leuven University Press 2011) ISBN 978-90-5867-887-4
Ecclesia in medio nationis bundelt zeven bewerkte bijdragen van een congres dat op 23 oktober 2009 in de Katholieke Universiteit van Leuven plaatsvond in samenwerking met het onderzoeksnetwerk Conventus. Problems of Religious Communal Life in the Central Middle Ages (http://www.conventus.ugent.be). Het doel van de internationale bijeenkomst bestond erin een stand van zaken op te maken in het onderzoek naar monastieke geschiedenis tijdens de volle middeleeuwen (c.900-c.1150), de zogenaamde golden age van het benedictijner monachisme.
De organisatoren van de bijeenkomst, Steven Vanderputten (UGent) en Brigitte Meijns (KULeuven), wilden een status quaestionis over monastieke geschiedenis opmaken, met focus op West-Francië en het Heilig Roomse Rijk, en zo een zicht geven op mogelijke onderzoekspistes in de toekomst. Recente studies handelen volgens de organisatoren vooral over een paradox binnen het monastieke geestesleven van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw - een periode die gekenmerkt werd door radicale hervormingsinitiatieven. Die paradox wordt in de inleiding op deze congresbundel uitgelegd als een spanning tussen de beoogde verinnerlijking van de monnik enerzijds, en de interactie met de buitenwereld anderzijds. Die spanning tussen afzondering en publieke interactie was het logische gevolg van de monastieke hervormingsbeweging, die het klooster idealiter als een eiland in de wereld zag, veraf van profane bekommernissen en alledaagse zonde, maar tegelijk niet kon verhinderen dat de religieuze gemeenschap in contact met leken trad om de eigen veiligheid en materiële rijkdom te beschermen. Die spanning vormt een duidelijk onderzoekskader voor de meeste bijdragen en trekt zo een rode draad doorheen de congresbundel.
De beoogde status quaestionis in het onderzoek over monachisme is het onderwerp van de eerste helft van de congresbundel. Isabelle Rosé (‘Les moines et leur vie communautaire du IXe au XIIe siècle. Tour d’horizon historiographique’) geeft de stand van zaken weer van de laatste tien jaar en legt zich daarbij vooral toe op de interne organisatie van kloosters: de levenswijze van de monniken, hun collectieve identiteit, zelf-representatie, en hiërarchisch gestuurde organisatie. Speciale aandacht gaat naar de Duitse historiografie, die gekenmerkt wordt door de nadruk op institutionele geschiedenis. Dat institutionele aspect leidde in Duitsland tot verschillende uitgaven van normatieve teksten (orderegels en monastieke gewoonten) en startte een discussie op over de waarde van deze teksten als spiegel op de monastieke identiteit. Die discussie typeert volgens Rosé het onderzoek van de eenentwintigste eeuw, waarin het besef voorop staat dat normatieve teksten veeleer naar een geconstrueerd ideaalbeeld dan naar een daadwerkelijk beleefde realiteit verwijzen.
Florian Mazel (‘Monachisme et aristocratie aux Xe-XIe siècles. Un regard sur l’historiographie récente’) vernauwt het blikveld tot de recente inzichten in de relatie tussen monniken en de lekenaristocratie. Mazel verwijst naar studies die hebben aangetoond hoezeer het aantal en de geografische verspreiding van gestichte of begunstigde religieuze gemeenschappen belangrijke criteria zijn om de invloed en politieke armslag van een bepaalde familie te kennen. Mazel onderstreept verder de pioniersrol van monniken binnen de territorialisatie van de middeleeuwse maatschappij. De uitbouw van religieuze orden gaf de aanzet tot een betere beheersing van het monastieke landbezit, dat duidelijker werd afgebakend voor een betere bescherming van de religieuze en wereldlijke rechten van de gemeenschap ten aanzien van omringende grondheren. Mazel poneert daarbij de stelling dat het hervormingsdenken van het einde van de elfde eeuw, en het beschuldigende discours waarmee radicale hervormers zich wilden afzetten van de rest van de samenleving, een verandering teweegbrachten in de traditionele wederkerige relatie tussen lekenaristocraten en monniken. Zo zou er zich een zekere vervreemding tussen beide groepen hebben voorgedaan, die tot uiting kwam in conflicten en een dalend aantal aristocratische giften aan de benedictijner gemeenschappen.
Nicolas Ruffini en Jean-François Nieus (‘Société seigneuriale, réformes ecclésiales: les enjeux documentaires d’une revision historiographique’) gaan in hun bijdrage verder op het conflict tussen monniken en leken en bekritiseren daarbij het intussen grotendeels achterhaalde paradigma van de ‘feodale revolutie’. De auteurs stippen aan dat sociale en religieuze transformaties aan verschillende tempo’s en met verschillende impact gebeurden. Zij roepen op om dergelijke verschillen beter te bestuderen en af te stappen van detailstudies gebaseerd op één of enkele documenten, los van enige context en zonder voeling met de achterliggende bedoelingen waarmee bronnen werden opgesteld en bewaard.
Ook Alexis Wilkin (‘Communautés religieuses bénédictines et environnement économique, IXe-XIIe siècles. Réflexions sur les tendances historiographiques de l’analyse du temporel monastique’) nuanceert de breuk die de elfde eeuw zou hebben teweeggebracht op sociaal-religieus vlak. Net als F. Mazel constateert hij een grotere afstand tussen de lekenaristocratie en monastieke gemeenschappen bij het begin van de twaalfde eeuw, maar hij benadrukt tegelijk elementen van continuïteit binnen hun relatie. Een voorbeeld daarvan is de lekenvoogdij op monastieke gronden, die ook tijdens de eerste helft van de twaalfde eeuw een belangrijk instrument bleef om de territoriale macht van aristocraten verder uit te bouwen. Dat de relatie voogd-abt vaak ononderbroken werd doorgezet ondanks terugkerende conflicten, bewijst dat de samenwerking tussen monniken en machtige leken deels op een financieel-economische noodzaak gestoeld was, met name om te voorzien in het onderhoud van de religieuze gemeenschap, haar gebouwen, landbezit en dienstpersoneel.
Het artikel van Harald Sellner (‘Les communautés religieuses du Moyen Age central et la recherche des réformes monastiques en Allemagne’) was beter op zijn plaats in het eerste gedeelte van de bundel aangezien het met zijn status quaestionis over monastieke studies in Duitsland eerder aansluit bij de bijdrage van I. Rosé. Sellner bespreekt de traditionele themata in het Duitse onderzoek en brengt deze in dialoog met het baanbrekende werk Gorze-Kluny van Kassius Hallinger, gepubliceerd in 1950. Deze twee thema’s zijn enerzijds de gebedsgedachtenis van de doden (memoriezorg) – met een nadruk op de studie van necrologieën – en anderzijds monastieke gewoonten. In vergelijking tot enkele decennia terug, wordt recent afgestapt van het idee dat monastieke regels en gewoonten de realiteit weerspiegelen – een conclusie waarmee Sellner de eerdere vaststellingen van Rosé bijvalt. Normatieve teksten, zo herhaalt Sellner, konden in de praktijk erg verschillend worden geïnterpreteerd en aangepast binnen de aparte benedictijner kloosters. De auteur roept daarbij op tot de verdere deconstructie van de traditionele zienswijze op hervorming als een gecentraliseerd fenomeen. Tot slot ziet Sellner sinds de jaren 1990 de focus binnen de Duitse historiografie richting het institutionele aspect verschuiven, voornamelijk onder invloed van Gert Melville. Die laatste baande de weg voor het onderzoek naar de interne organisatie en het dagdagelijkse leven binnen het klooster, met aandacht voor de hiërarchie binnen de gemeenschap, de conflicten die deze hiërarchische ordening met zich meebrachten, en de rekrutering van de monniken.
Die institutionele inslag ligt ook aan de basis van het artikel dat Melville zelf heeft bijgedragen aan deze bundel (‘Inside and Outside. Some Considerations about Cloistral Boundaries in the Central Middle Ages’). Deze autoriteit op het vlak van monastieke geschiedenis toont in zijn bijdrage de eerder vermelde spanning tussen afzondering en publieke interactie aan de hand van de architecturale planning van de abdijgebouwen. Die planning was enerzijds gericht op de geïsoleerdheid van de monniken – afgezonderd van de wereld – en anderzijds deels opengesteld voor leken met het oog op de levensnoodzakelijke samenwerking.
In de laatste bijdrage stelt Diane Reilly (‘The Monastic World View in the Artistic Tradition’) zich de vraag hoezeer de 11de-eeuwse hervormingsideeën kunnen worden afgeleid uit boekverluchting. Reilly stelt vast dat de iconografie van verluchte handschriften uit hervormde abdijen weinig aandacht vertoont voor de spanning tussen leken en monniken, tenminste in handschriften die voor persoonlijk gebruik waren bedoeld. Daarin ligt de focus namelijk op de spirituele ontwikkeling van de monniken, in afzondering en isolement. Daartegenover staan de handschriften die in opdracht waren opgesteld en bedoeld waren om een rol te spelen buiten de abdij. In dergelijke gevallen verkondigden de miniaturen veeleer de agenda van de opdrachtgever dan die van de religieuze gemeenschap. Binnen deze context werd de hervorming veel meer voorgesteld als een poging om de Kerk te emanciperen ten aanzien van leken.
Het laatste woord is aan Arnoud-Jan Bijsterveld die in zijn conclusie wijst op de vele toekomstmogelijkheden binnen het monastieke onderzoekslandschap. Hij doet dat telkens in dialoog met de auteurs die aan deze bundel meewerkten. Volgens Bijsterveld is er ten eerste vernieuwend onderzoek mogelijk naar teksten geproduceerd in vrouwenkloosters. Hij haalt daarvoor de mosterd bij I. Rosé en D. Reilly, die in hun bijdragen aantoonden dat de relaties tussen abdijen en de buitenwereld gender bepaald waren. Volgens Bijsterveld moet er ook meer aandacht worden besteed aan de overgang van collectieve naar individuele vormen van monastieke memoriezorg, en hij roept daarbij op – in navolging van N. Ruffini en J.-F. Nieus – om de bronnen steeds in hun context te bestuderen. Nieuwe en betere bronuitgaven en -vertalingen lijken hem daartoe onontbeerlijk. Ook het prosopografisch onderzoek heeft nog een lange weg af te leggen, aldus Bijsterveld. Dergelijk onderzoek kan netwerken tussen monastieke middens en aristocratische families blootleggen, en kan helpen om de mediërende rol van bepaalde figuren te herkennen en te begrijpen. De positieve resultaten van het onderzoek van onder andere F. Mazel en G. Melville indachtig, ziet Bijsterveld ook toekomst in studies naar het monastieke ruimtegebruik: niet alleen de ruimtelijke ordening binnen het klooster zelf, maar ook de manier waarop dat klooster als een pool functioneerde van waaruit het omliggende landschap werd gedomineerd. Tot slot poneert Bijsterveld de overtuiging dat monastieke hervormingsbewegingen niet grondig kunnen worden begrepen zonder nieuw semantisch onderzoek. Studies naar de woordenschat die zowel voor- als tegenstanders van de hervorming hanteerden, moeten voorkomen dat ons begrip van wat die hervorming precies inhield verkeerdelijk wordt geïnterpreteerd door een oppervlakkige lezing van de bronnen.