Nieuwe literatuur over het proces van de tempeliers (1307-1314)
J.A. (Hans) Mol - Jochen Burgtorf, Paul F. Crawford en Helen J. Nicholson (red.), The Debate on the Trial of the Templars (1307-1314) (Ashgate: Farnham, 2010) 400 p. ISBN 9780754665700. 60,00£
Het proces tegen de rijke ridderorde van de tempeliers dat in 1312 in haar opheffing eindigde, geldt als een van de belangrijkste keerpunten uit de middeleeuwse geschiedenis. Volgens sommigen markeert het de overgang van de volle naar de late middeleeuwen. De uitkomst toont immers zo duidelijk dat de paus zijn universele ambities moest inbinden ten gunste van territoriale heersers als de koning van Frankrijk. Daarbij was de arrestatie van de vele honderden broeders van de Tempel, eerst in Frankrijk en vervolgens in de rest van Europa, op zichzelf al een gebeurtenis die de christenheid schokte en verbaasde.
De basisfeiten zijn bekend. Op vrijdag 13 oktober 1307 liet koning Philips de Schone alle tempeliers in zijn rijk arresteren op beschuldiging van ketterij en het loochenen van Christus. De aanklacht luidde dat de broeders zich bij hun inkleding aan geheime rituelen onderwierpen waarbij ze op een crucifix moesten spugen, afgodsbeelden vereren, homoseksuele geslachtshandelingen verrichten en zo meer. Koning Philips claimde mede namens de paus te handelen, maar dat was onwaar. Kerkrechtelijk was zijn actie onrechtmatig: de orde was exempt en bovendien was de behandeling van ketterijzaken aan de paus voorbehouden. Door het gebruik van de tortuur werden echter snel bekentenissen verkregen, zeker toen grootmeester Jacques de Molay zelf had toegegeven. Daardoor werd de aanvankelijk aarzelende paus voor een voldongen feit werd geplaatst en moest hij het initiatief overnemen. Hij verzocht andere vorsten eveneens tot arrestatie over te gaan en besloot per serie bisdommen commissies in te stellen die de individuele tempeliers moesten berechten. Zelf zou hij het onderzoek naar de ordeleiders voor zijn rekening nemen. De uitvoerige verslagen die van de proceshandelingen der diverse commissies in verschillende landen bewaard gebleven zijn, bevatten legio bijzonderheden over de toegegeven blasfemie en het ordeleven in het algemeen. Omdat een groot aantal tempeliers in het voorjaar van 1310 terugkwam op wat ze bekend hadden - en er daarmee blijk van gaven in ketterij teruggevallen te zijn - eindigden velen hun leven op de brandstapel. Uiteindelijk werd de orde op het concilie van Vienne onschuldig bevonden. Desondanks besloot de paus haar op te heffen omdat ze een slechte roep had gekregen en zodoende haar taak niet meer naar behoren kon verrichten.
Over de toedracht en het verloop van het proces wordt al vele eeuwen geschreven. In de negentiende eeuw waren er diverse historici die geloof hechtten aan de beschuldiging van geheimhouding en het voorkomen van onchristelijke intrederituelen. Maar sinds Henry Lea in zijn geschiedenis van de inquisitie (1888) aantoonde dat de tempelierbekentenissen grotendeels het schema volgen dat in het midden van de dertiende eeuw door inquisiteurs is uitgewerkt over wat ze dachten dat ketters geloofden en praktiseerden, is er alom twijfel gerezen aan de waarheid ervan. Zo kon Malcom Barber, de grote kenner van de geschiedenis der tempeliers, in 2001 in een samenvattend opstel de communis opinio verwoorden dat de ridderorde zelf geen enkele blaam trof. De arrestatie was in zijn visie het vooropgezette werk van de Franse koning en diens ambtenaren. De discussie kon daarom alleen gaan over de politieke, financiële dan wel religieuze motieven die zij hadden om de tempeliers zo hard te treffen.
In 2003 belandde echter een steen in de vijver van eenstemmigheid. De man die hem gooide was niemand minder dan Jonathan Riley-Smith, nestor van de moderne kruistochthistorici en alom gewaardeerd hoogleraar aan de universiteit van Cambridge (inmiddels emeritus). Hij geldt wel niet als een tempelierexpert - qua ridderorden ligt zijn expertise meer op het terrein van de johannieters. Maar hij volgt de literatuur op de voet en vat de geschiedenis van de Tempelorde ook geregeld samen in handboeken en naslagwerken. En dus wordt er altijd naar hem geluisterd. Op een klein congres over The Medieval Crusade in Zuid-Engeland hield hij twee voordrachten: één over de mogelijke schuld van de tempeliers en een andere over de organisatorische structuur van de orde van de Tempel in vergelijking met die van de johannieters. Beide verhalen, die in 2004 in de congresbundel gepubliceerd werden, sluiten sterk op elkaar aan. Riley-Smith stelt daarin dat de bekentenissen zo rijk zijn aan details (‘comments from witnesses’ ‘sound so circumstantial that they could hardly have been invented’) dat we eruit moeten afleiden dat er in vele Franse commanderijen wel degelijk onregelmatigheden bij de intrede van nieuwe broeders hebben plaatsgevonden. Deze zouden dan zijn voortgekomen uit een zwakke organisatiestructuur. Want de orde was volgens Riley-Smith omstreeks 1300 dringend toe aan een ingrijpende hervorming. Als het proces niet had plaatsgevonden en de ordeleiding verder niet had ingegrepen, zou ze vroeger of later toch haar einde hebben gevonden.
Er zijn overigens wel meer historici die het mogelijk achtten dat de tempeliers op sommige plaatsen hun nieuwe broeders aan een geheime inwijdingsrite hebben onderworpen. Waarbij dan gedacht wordt aan een vorm van ontgroening, voortkomend uit een al dan niet militaire traditie. Zo bijvoorbeeld Alain Demurger, Barbara Frale en Anne Gilmour-Bryson, die zich respectievelijk met de processen in Frankrijk, Italië en op Cyprus hebben beziggehouden. Vermoedelijk hebben zij de these van Riley-Smith met instemming gelezen, ook al ging hij verder dan zij. Maar andere deskundigen zoals Malcolm Barber, Alan Forey, Helen Nicholson en Jochen Burgtorf reageerden zeer sceptisch, althans naar wat ik me uit congresgesprekken begin september 2005 in Torun kan herinneren. Laatstgenoemde twee hebben samen met Paul Crawford het initiatief genomen een aantal wetenschappers tot hernieuwd onderzoek aan te sporen en hun resultaten ter discussie te stellen. De 700-jarige herdenking van de arrestatie van de tempeliers bood een goede gelegenheid voor het organiseren van sessies op de druk bezochte congressen van Kalamazoo en Leeds. In de hier besproken bundel The Debate on the Trial of the Templars zijn niet minder dan 28 bijdragen samengebracht, waarvan de meerderheid als paper op een van deze sessies is gepresenteerd. Het geheel is door Malcolm Barber van een inleiding voorzien.
Jonathan Riley-Smith ontbreekt in de bundel. De meeste auteurs verwijzen wel naar zijn beide opstellen maar doen dat slechts zijdelings. In zijn introductie gaat Barber een confrontatie uit de weg. Hij refereert alleen aan Riley-Smith’s bijdrage over de ‘Structures’ bij wijze van inleiding op het artikel van Forey. Ook de redacteurs onthouden zich bij het formuleren van hun samenvatting ‘tongue in cheek’ van rechtstreeks commentaar. Als ze op pagina 359 stellen dat ze ‘no conclusive evidence’ hebben gevonden ‘that the Templars were guilty as charged’, verwijzen ze alleen naar een opstel van Barbara Frale uit 2004. Waarom ze dat zo gedaan hebben, kunnen we alleen maar raden. Uit eerbied voor een hooggeschatte Angelsaksische collega of vanuit het idee dat de afzonderlijke artikelen voor zichzelf kunnen spreken? Aan één kant is dat wel jammer, want op deze wijze is er alleen sprake van een debat in afgezwakte vorm. Slechts de Brysons en Jochen Schenk blijven de optie openhouden dat er anno 1307 op kleine schaal misbruiken in de orde geslopen waren. De lezer die benieuwd is naar het weerwoord van Riley-Smith, zal in elk geval nog even moeten wachten.
De papers zijn over het algemeen kort en bevattelijk geschreven. De redactie heeft ze in een zestal rubrieken ingedeeld: 1. ontwikkelingen voorafgaand aan het proces; 2. het proces in Frankrijk; 3. het proces op het Iberisch Schiereiland; 4. het proces op de Britse eilanden; 5. het proces in andere delen van Europa; en 6. de nasleep. De meeste opstellen (acht) vallen uiteraard binnen de tweede rubriek. Men zal niet van me verwachten dat ik ze hier stuk voor stuk ga bespreken. Een paar bijdragen zijn echter zeer wel de moeite van het signaleren waard.
Om te beginnen is daar het openingsartikel van de welbekende Alan Forey: ‘Could Alleged Templar Malpractice Have Remained Undetected for Decades?’ (pp. 11-20). Zoals we op grond van eerdere publicaties van hem konden verwachten, luidt zijn antwoord op de in de titel geformuleerde vraag kortweg nee. Forey betoogt dat er omstreeks 1300 door tijdgenoten heel wat kritiek op de tempeliers is uitgeoefend maar dat die alles behalve parallel liep met datgene waarvan de orde door de Franse koning werd beschuldigd. Een belangrijk argument om geen geloof aan de massale blasfemiebekentenissen te hechten is verder de overweging dat als er iets van waar was geweest, de berichten over de kwade praktijken al eerder in de openbaarheid waren gebracht, via seculiere biechtvaders en afvallige ordeleden. Zo strak was de geheimhoudingstraditie van de ridderorden immers niet dat van de interne zaken helemaal niets naar buiten kwam. Deze visie sluit aan bij het opstel van Christian Vogel verderop in het boek dat de norm en praktijk van de weglopen uit de orde voor, tijdens en na het proces bespreekt (‘Templar runaways and Renegades before, during and after the Trial’, pp. 317-326).
Al even duidelijk in dit opzicht is de bijdrage van Thomas Krämer onder de titel ‘Terror, Torture and the Truth; The Testimonies of the Templars Revisited’ (pp. 71-85). De auteur benadrukt in de geest van Lea dat de vormgeving van het proces sterk beïnvloed is door de eerder ontwikkelde inquisitoriale procedure, waarbij de toepassing van tortuur en grove vormen van vrijheidsberoving werd toegestaan, ja zelfs verplicht was. In die procedure speelde de bekentenis de hoofdrol. Ze moest gedetailleerd en bijzonder zijn om bevestigende waarde te hebben. Sommige tempeliers werden zelfs na hun confessie opnieuw aangepakt omdat de commissie niet tevreden was met hun globale schuldverklaring. Zo gingen de inquisiteurs bij iedere tempelier door tot ze gehoord hadden wat ze wilden en moesten horen. Men bedenke daarbij dat als de notariële scribent meedeelt dat de confessie vrij van pijn en banden werd afgelegd, de marteling even goed wel kort of lang tevoren kon zijn toegepast. Interessant is hier de verwijzing naar een eerdere studie van de confessiedetails van een grote groep broeders die door een en dezelfde receptor waren ingekleed, maar die in subgroepen op verschillende plaatsen door elk weer andere onderzoekscommissies onder handen waren genomen: hun antwoorden blijken alleen per inquisitieplaats consistent. Daaruit valt af te leiden dat de getuigenis van de eerst ondervraagde broeder de bekentenissen van de volgende mannen heeft bepaald. Zo waren de ondervragers gevangenen van de in de ketterprocedure vervatte waandenkbeelden.
Wat het richtinggevende proces in Frankrijk betreft onderstrepen enkele andere auteurs de manipulerende rol van de Franse koning en zijn ambtenaars. Dale R. Streeter constateert in ‘The Templars Face the Inquisition: The Papal Commission and the Diocesan Tribunals in France, 1308-1311’ (pp. 87-95) dat de koning door patronage veel invloed heeft kunnen uitoefenen op de samenstelling van zowel de pauselijke als de episcopale onderzoekscommissies. Alain Provost laat in zijn ‘On the Margins of the Templars’ Trial: The Case of Bishop Guichard of Troyes’ (pp. 117-127) zien dat het anti-ketterrepertoire van de koning eerder en ook gelijktijdig op al even weinig subtiele wijze is ingezet tegen andere vijanden van de Kroon, zoals tegen Paus Bonifatius VIII, bisschop Guichard van Troyes en Marguerite de Porete. Paul Crawford toont in zijn opstel ‘The Involvement of the University of Paris in the Trials of Marguerite Porete and of the Templars, 1308-10’ (pp. 129-143) aan dat bij de raadpleging van de Parijse geleerden met betrekking tot de legitimiteit van ‘s konings actie tegen de tempeliers juist de koningsgezinde seculiere geestelijke ontbraken: zij durfden er hun vingers niet aan te branden. Zouden ze naar eer, geweten en kennis hebben moeten antwoorden, dan hadden ze immers net zoals hun collega’s bedelmonniken de onrechtmatigheid van Philips’ handelen moeten onderstrepen.
Het is bekend dat voor de beschuldigingen van godslastering tegen de orde onder meer gebruik is gemaakt van drie op zichzelf staande aangiftes van buitenstaanders uit het zuidwesten van Frankrijk. David Bryson heeft deze nagetrokken en is in zijn artikel &lsquo:‘Three Traitors’ of the Temple: Was Their Truth the Whole Truth?’ (pp. 97-103) tot de conclusie gekomen dat ze alle drie betrekking moeten hebben op de receptie van tempeliers door één overste (een zekere Raymondo del Boisso) in de commanderij van Le Bastit in het departement Lot in de laatste decennia van de dertiende eeuw. Bryson acht het niet onmogelijk dat juist deze ene man de rotte appel is geweest die gebruikt kon worden om de hele mand te schande te maken. Echt overtuigen doet deze auteur overigens niet omdat hij (te) veel hulphypothesen moet gebruiken om zijn voornaamste stellingen overeind te houden.
Sterke aanwijzingen dat de beschuldigingen tegen de orde als geheel ongegrond waren, leveren de uitkomsten van het proces in die gebieden waar de heersers en/of de leiders van de onderzoekscommissies zich onafhankelijk van de Franse koning of de paus konden opstellen. In Engeland - het was al bekend - weigerde koning Edward II meteen al vanaf het begin geloof te hechten aan de aanklachten. Jeffrey S. Hamilton zet in zijn ‘King Edward II of England and the Templars’ (pp. 215-224) uiteen dat de koning na verloop van tijd de kwestie wel liet onderzoeken om de paus en zijn schoonvader Philips IV niet al te zeer tegen zich in het harnas te jagen. Maar Edward liet de gevangen tempeliers niet martelen, zodat ze de kwade feiten waarvan ze beticht werden ook niet hoefden te bekennen. Dat laatste was ook het geval in Noord-Italië, waar het onderzoek op professionele wijze werd geleid door de aartsbisschop van Ravenna, Rinaldo da Concorezzo. Volgens Elena Bellomo in haar aan Rinaldo gewijde bijdrage (pp. 259-271) had deze in Bologna gestudeerde jurist carrière in de hoogste kerkelijke kringen gemaakt en had hij de Kerk ook op diplomatieke missies in Frankrijk gediend, onder meer als pauselijk nuntius. Hij moet de protagonisten goed hebben gekend: zowel de Franse koning met zijn ambtenaren als de tempeliers die zich eerder in Rome voor de paus verdienstelijk hadden gemaakt, onder wie de in 1310 zo moedig voor de onschuld van zijn orde opkomende kapelaan Petrus van Bologna. Op de vraag waarom aartsbisschop Rinaldo ondanks herhaald aandringen van de paus, en anders dan zijn collega van Pisa, de hem toevertrouwde tempeliers niet liet martelen alvorens ze te ondervragen, antwoordt Bellomo: ‘In all likelihood, both his personal acquaintance with Philip IV and his commitment of the moral regeneration of the clergy made him suspicious about the accusations against the Templars’. Voor het overige geldt: hoe minder de vorsten rekening hoefden te houden met de Franse koning en de paus, hoe zachtzinniger zij met de tempeliers omsprongen, met een algehele ontkenning van schuld als uitkomst. Waarbij dan ook nog per land de welwillendheid van de adel telde. Dat de in 1306 in Cyprus aan de macht gekomen Amaury de Lusignan de broeders daar hardvochtig liet behandelen, had alles te maken met zijn berekening dat hij de steun van paus en koning nodig had - eventueel ook met het oog op een toekomstige kruistocht - én met de desinteresse van de Cypriotische adel, die geen rekruten aan de orde leverde. Zo betoogt tenminste Peter W. Edbury in zijn opstel ‘The Arrest of the Templars in Cyprus’ (pp. 249-258).
Het is de moeite waard te melden dat de bundel ook nog twee artikelen bevat over de tempeliers in Vlaanderen. De eerste is van de in Brugge werkzame historicus Bernard Schotte: ‘Fighting the King of France: Templars and Hospitallers in the Flemish Rebellion of 1302’ (pp. 45-56). Hij weet aannemelijk te maken dat Vlaamse tempeliers en johannieters betrokken zijn geweest bij de opstand van Vlaanderen tegen Frankrijk in het begin van de veertiende eeuw. Ridder Willem van Boenhem, vermoedelijk een johannieter, zou leiding hebben gegeven aan de rebellen die in mei 1302 in Brugge het Franse garnizoen verdreven; hij zou vervolgens actief zijn geweest in de Guldensporenslag van 11 juli. In de maanden daaropvolgend lijken er afdelingen ‘witte tempeliers’ en ‘zwarte johannieters’ aan expedities tegen de Fransen te hebben deelgenomen. Dat zullen huursoldaten zijn geweest die namens genoemde orden krijgsdienst moesten verrichten. Het is echter de vraag hoe hun inzet te duiden is. Schotte suggereert dat ze vanwege hun herkenbaarheid de Franse koning, die persoonlijk aan de veldtochten deelnam, hebben uitgedaagd. Dan zouden ze een rol hebben gespeeld ‘… in triggering the conflict between the king of France and the order of the Temple’. Dat lijkt me een vergaande veronderstelling die uitdaagt tot nader onderzoek van de situaties waarin werd afgeweken van de regel dat ridderorden niet tegen christenen mochten (laten) strijden.
De tweede ‘Vlaamse’ bijdrage is geschreven door Filip Hooghe. Zijn ‘The Trial of the Templars in the County of Flanders (1307-12)’ (pp. 285-299) bestaat uit twee afzonderlijke delen. In het eerste richt hij zich op de Ieperse tempeliers, die het in de laatste decennia van de dertiende eeuw vaak aan de stok hadden met het stadsbestuur. Met de Vlaamse opstand had hun optreden weinig van doen. Vanuit de verte bezien lijkt het te gaan om een klassiek fiscaal gevecht tussen een expanderende maar door oorlog en sociale noden sterk belaste stad én een geprivilegieerde internationale orde met waardevol maar onbelastbaar bezit in en dichtbij het centrum. Kunnen we in dit verband met Hooghe spreken van machtsmisbruik? Ik denk het niet. Vooralsnog valt uit de aangedragen informatie alleen af te leiden dat de tempeliers taai vasthielden aan hun voorrechten teneinde zo weinig mogelijk te hoeven afstaan aan de stadskas om zoveel mogelijk over te houden voor de steun aan het Heilige Land. In het tweede deel presenteert Hooghe de schaarse gegevens over hoe het de Vlaamse tempeliers tijdens het proces is gegaan. Graaf Robert van Bethúne blijkt pas laat opdracht te hebben gegeven hen over te dragen aan de zaakgelastigde van de koning (op 13 november 1307). Alleen in de gebieden die sinds 1305 rechtstreeks door de koning werden beheerst, zoals te Arras, kregen ze te maken met wreed optreden van Franse soldaten. Veel Vlaamse tempeliers blijken met medebroeders uit Noord-Frankrijk in het voorjaar van 1310 naar Parijs getrokken te zijn om de orde te verdedigen (p. 297). Onder hen was ook op een kapelaan uit het bisdom Utrecht (Egidius de Perbone); die zal wel afkomstig zijn geweest uit de Tempelhof van Zaamslag, dat kerkelijk onder Utrecht ressorteerde. Niet duidelijk is of hij en anderen ook nog op de brandstapel zijn geëindigd.
In de bundel zijn nog meer interessante opstellen te vinden die het proces zijdelings raken. Bijvoorbeeld de bijdrage van Ignacio de la Torre over ‘The Monetary Fluctuations in Philip IV’s Kingdom of France and Their Relevance to the Arrest of the Templars’ (pp. 57-68). Daarin wordt betoogd dat de koning na het uitschudden van de lombarden en de joden wel beslag moest leggen op het zilverkapitaal van de Franse tempeliers om de kwalijke gevolgen van zijn vele muntdepreciaties tegen te gaan. Boeiend is ook Sebastián Salvadó’s ‘Icons, Crosses and the Liturgical Objects of Templar Chapels in the Crown of Aragon’ (pp. 183-197). Op basis van inventarisatiedocumenten die meteen na de arrestatie werden aangelegd, kan hij aantonen dat de kleine en simpele tempelkapellen in Aragon van binnen heel rijk uitgedost zijn geweest. Van cisterciënzer soberheid was geen sprake. Devotioneel blijken ze sterk op het Heilig Land gericht geweest te zijn, bijvoorbeeld met tal van relieken van het Heilig Hout. Op die wijze boden ze lokale begunstigers een waardevolle memorie die hen verbond met het bevrijdingsdoel waarnaar de tempeliers streefden. Verder zou ik nog willen wijzen op de brontechnisch nuttige artikelen van Jochen Burgtorf (‘The Trial Inventories of the Templars’ Houses in France: Select Aspects’, pp. 105-115) en Theresa M. Vann (‘The Assimilation of Templar Properties by the Order of the Hospital’, pp. 339-346), waarin de diverse administratieve documenten worden besproken die in het kader van het proces voor en na 1312 werden vervaardigd. Wie dan aan het slot nog een korte toelichting wenst op het ontstaan van de vele mythen betreffende het voortbestaan van de tempeliers, kan terecht bij het opstel van John Walker: ‘‘The Templars Are Everywhere’: An Examination of the Myths behind the Templar Survival after 1307’ (347-357).
Met dit alles is er een informatieve bundel voorhanden die misschien niet knettert van de onderlinge discussie maar wel aanzet tot nieuwe studie op tal van terreinen. In hun conclusie ontwikkelen de redacteurs daarover een paar ideeën. Zo signaleren zij de behoefte aan moderne tekstedities en aan retrospectief bezitshistorisch onderzoek. Ze merken daarbij wel terecht op dat tempelgeleerden niet meer kunnen volstaan met het alleen per streek en land verzamelen van feiten over hun helden. De onderzoekers moeten zich ook willen verdiepen in inquisitieprocedures, in de psychologie van het martelen, in de devotionele tradities van de vroege veertiende eeuw, in de ontwikkeling van de theologie en het canonieke recht enz. Van mijn kant zou ik daar nog één desideratum aan toe willen voegen: wie iets nieuws over de tempeliers en het proces wil zeggen, heeft ook baat bij het bestuderen van de gang van zaken in andere ridder-, hospitaal- en kloosterorden. Vergelijken levert immers altijd meer inzicht op.