Degelijk zesluik met hagiografische, historiografische en institutionele studies

Janick Appelmans – A.J.A. Bijsterveld, M. Boone, M.J.M. Damen e.a. (ed.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 13 (Hilversum: Verloren, 2010) 262p. ill. krtn. € 29,00 ISBN 978-90-8704-212-7

Het dertiende Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis brengt vijf originele bijdragen, waarbij hagiografie en historiografie een belangrijke plaats innemen. In twee bijdragen verplaatst de focus zich van een monastiek of landsheerlijk milieu naar een stedelijke context, namelijk met betrekking tot het alcoholgehalte van Stichtse en Hollandse bieren en de prosopografie van de grote kanunniken van het Brusselse Sint-Goedelekapittel in de late middeleeuwen. Een zesde onderdeel vormt het debat over de institutionele reikwijdte van Middelrijks Friesland.

In Handschriftelijke productie in tijden van hervorming analyseert Tjamke Snijders De kloosterbibliotheek van Sint-Gislenus in het tweede kwart van de elfde eeuw (p. 6-32) als bron voor de hervormingen van abt Heribrand (1024/1025 tot ca. 1051). De Kamerijkse bisschop Gerard I installeerde deze monnik na een tumultueus decennium met vier prelaten aan het hoofd van de Henegouwse benedictijnenabdij. Vijf handschriften, bewaard in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek en de Bergense universiteitsbibliotheek vormen, zo demonstreert Snijders overtuigend, vanuit codicologisch perspectief en inhoudelijk standpunt, een samenhangende verzameling heiligenlevens, waarvan passages tijdens de metten voorgelezen werden. Voor één van de manuscripten benutte de kopiist een handschrift uit Marchiennes dat volop herschreven werd, waardoor een datering tussen 1024 en 1033 en veeleer aan het begin van deze tijdspanne erg aannemelijk is. Opvallend aan de handschriftelijke productie onder het abbatiaat van Heribrand is de afwijkende belangstelling voor patroonheiligen van kloosters uit het bisdom Luik en vooral van recent hervormde instellingen, het eerder kleine formaat van de codices en de slechte kwaliteit van gebruikte materialen. Waar Snijders voor de eerste vaststelling de uitwisseling van hagiografische geschriften om vriendschapsbanden te bekrachtigen en aldus netwerkvorming te stimuleren als mogelijke verklaring aandraagt, weigert ze een simplistisch verband te aanvaarden met de slechte financiële toestand van het klooster van Sint-Gislenus of een doelbewust beleid van soberheid en armoede in hoofde van abt Heribrand voor te stellen, omdat zowel de literatuur als haar eigen onderzoek van andere manuscripten van Sint-Gislenus evengoed voorbeelden van het tegendeel aanreiken.

In Mittelreichisches Friesland eine Markgrafschaft? (p. 33-57) stelt Johanna Maria van Winter enkele kritische vraagtekens bij Hein Jongbloeds bijdragen over de negende tot elfde-eeuwse geschiedenis, verschenen in de Jaarboeken voor Middeleeuwse Geschiedenis van 2008 en 2009. Daarbij duidt zij op enkele losse eindjes en voor discussie vatbare (familie)verbanden, zoals de door Jongbloed voorgestelde vader-zoonrelatie tussen Godfried I van Neder-Lotharingen (†964) en Arnulf van Florennes (†vermoedelijk 964), het contrast tussen de veeleer beperkte slagkracht van de prefecten en de machtsconcentratie die Jongbloed in de prefectuur zag, en het regnum dat, zo concludeert van Winter, steeds als een legitimerende referentie naar het vroegere machtsgebied van Lotharius wordt gebruikt.

In zijn repliek Beweren of bewijzen brengt Hein H. Jongbloed zijn doortastende kennis van de bronnen in stelling om Prof. dr. J.M. van Winter ten antwoord (p. 58-63) te dienen. Hij wijst daarbij op de zwaktes van een aantal aannames in de opbouw van van Winters betoog.

Als het vinnige debat tussen Jongbloed en van Winter tot één besluit kan leiden, dan is het wel dat nog veel onderzoek en gepuzzel nodig zal zijn om met de schaarse bronnen onze zeer gebrekkige kennis van de institutionele en familiaal-dynastieke geschiedenis van de negende tot de elfde eeuw bij te spijkeren. Al die bouwstenen kunnen bijdragen tot een beter beeld van de precieze draagwijdte van de prefectuur.

Jaap van Moolenbroek voert een omvattend kritisch onderzoek naar de Historie en memorie van twee dertiende-eeuwse heiligen van de cisterciënzer abdij Aduard, te weten Richardus Anglicus en Emanuel van Cremona (p. 64-112). De Engelsman Richardus, een Parijse magister artium, was tijdens een kruistocht in het Heilig Land, vermoedelijk omstreeks 1229 tot een religieus bestaan bekeerd en na contacten met Friese kruisvaarders in Aduard terechtgekomen, alwaar hij in 1266 overleed. Zijn medebroeders herinnerden zijn meer dan dertigjarig bestaan in hun midden om zijn brede eruditie en praktijk als geneesheer, maar evengoed om zijn gaven van voorwetenschap en schouwing van het lot der afgestorvenen. Emanuel Sescalco (°ca. 1225-1228-†1298), een telg uit een familie uit Cremona, was magister in het kerkelijk en wereldlijk recht, kanunnik van het plaatselijk domkapittel, aartsdiaken en zelfs enige tijd bisschop van zijn geboortestad, maar vooral een eigengereid, niet tot compromis bereid en reislustig man, die in Parijs doceerde en in Londen en aan de curie de belangen van de abt van Westminster behartigde. Toen Emanuel er niet in slaagde effectief het bisschopsambt uit te oefenen, trok hij in 1295 over de Alpen om zijn laatste drie levensjaren als balling in Aduard te slijten. De geleerde Engelse medebroeder en de bisschop-balling werden vereerd binnen Aduards kloostermuren, maar verwierven vanaf de summiere heiligencataloog van abt Johannes X van Cîteaux uit 1491 internationale faam. Hun biografieën werden door tal van contrareformatorische cisterciënzer auteurs danig aangedikt, dat pas in de twintigste eeuw de correcte basiselementen van hun biografieën naar boven kwamen.

In Bier drinken met maten peilt Leen Alberts naar Dronkenschap en het alcoholgehalte van Stichtse en Hollandse bieren in de late middeleeuwen (p. 113-166). De toename van wetgeving ter beteugeling van dronkenschap en de wijde verspreiding van moraliserende teksten in de late middeleeuwen lijken op een hoge hoofdelijke consumptie van alcoholische dranken te wijzen. De klassenverschillen, die de koopkrachtige elite toelieten om zich bij menige gelegenheid te laven aan betere en zwaardere bieren, sterke drank en wijn, en de ambivalentie van de drankbestrijding in hoofde van overheden die gul trakteerden met stopen bier of wijn en die voor een aanzienlijk deel van hun inkomsten afhankelijk waren van de bieraccijnzen, stellen dit beeld bij. Maar enkel door een doorgedreven studie van de verschillende graanmaten en –gewichten en een aanpassing van de rekenwijze van het alcoholpercentage aan de minder efficiënte laatmiddeleeuwse brouwpraktijk kon Alberts het alcoholgehalte van bijna veertig bieren uit het graafschap Holland en het sticht Utrecht bepalen. Daardoor kon hij een dubbel besluit formuleren: vooreerst bestond er een grote differentiatie van lichte tot ware bieren met elk hun eigen afzetmarkt. Zo waren de vroeg veertiende-eeuwse hoppenbieren uit Haarlem en Gouda zware kwaliteitsbieren met een hoog alcoholpercentage en een langere houdbaarheid. Nog opvallender was de algehele daling van het alcoholgehalte van de veertiende tot de zestiende eeuw. Deze verliep in lijn met de prijsstijging van de voornaaste grondstof, graan.

In ‘Alsoe die historie seit’ beschouwt Evelien Timpener aan de hand van gedetailleerde tekstvergelijkingen De Clerc uten laghen Landen vanuit nieuw perspectief (p. 167-209). Niet lang na de Hollantsche Cronike van heraut Beyeren (voor mei 1409) en tegen het einde van de regeerperiode van graaf Willem VI (mei 1417) kwam een nieuwe Hollandse kroniek tot stand. Over de auteur, die zichzelf omschrijft als ‘een onghenoemt Clerc, geboren vten laghen landen bi der zee’, suggereert Timpener voorzichtig dat het misschien Dirc Potter betreft. De Clerc baseerde zich op de Nederlandse Beke en meer nog op de tweede versie van de Hollantsche Cronike, maar liet alle passages die niet over de geschiedenis van het graafschap Holland handelden, maar bijvoorbeeld over het Sticht, weg. Zijn tekstaanpassingen hadden tot doel een versterking van de legitimatie en van de machtsaanspraken, onder andere op Friesland, van het Hollandse gravenhuis. Verder voegde hij politieke verklaringen, morele lessen, propagandistische passages en didactische en plezierende mirakelverhalen toe.

Bram Van Hofstraeten belicht de belangrijkste resultaten van zijn oerdegelijke prosopografische studie van De dignitarissen en grote kanunniken van het kapittel van Sint-Goedele en Sint-Michiel te Brussel (1430-1559) (p. 210-260). De landsheer beschikte als collator over de meeste prebenden en kon die zodoende toevertrouwen aan zijn raadslieden. Het profiel van de grote kanunniken verruimde in de late middeleeuwen van lokale en Brusselse patricische families tot een meer adellijke recrutering over de hele Nederlanden. Soms gebeurde het dat de dignitarissen (deken, cantor en thesaurier —het kapittel beschikte sinds de dertiende eeuw niet meer over een proost) pas jaren na hun aanstelling ook een prebende verwierven. De koorheren hadden vaak universitaire studies, doorgaans in de rechten, gedaan.

De dertiende jaargang van het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis schrijft zich in de traditie van diepgaande, originele studies aan de hand van de bronnen, die het aangeboorde thema keer op keer grondig uitspitten.