Uiterst degelijke uitgave, vertaling en studie van zestiende-eeuwse Friese abtenkronieken
Janick Appelmans - H. Th. M. Lambooij (ed. en vert.), Sibrandus Leo en zijn abtenkronieken van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en Mariëngaarde. Middeleeuwse Studies en Bronnen 111 (Hilversum: Verloren, 2008) 539 p. ill, krtn, index. ISBN 978-90-8704-007-9 45,00€
Herman Lambooij verdiende zijn sporen met waterstaatkundige geschiedenis van de westelijke Waddeneilanden, maar in kringen van vorsers van religieuze instellingen is hij vooral gekend omwille van het editieproject van de heiligenlevens van Mariëngaarde, dat hij samen met Hans Mol schraagde. In 2001 verschenen de Vitae abbatum Orti Sancte Marie met daarin de tekst en de Nederlandse vertaling van vijf heiligenlevens van abten uit de Friese premonstratenzerabdij Mariëngaarde.
Tevens bevatte het boek bijdragen van de beide redacteuren en van Paul Noomen over de dochterkloosters en de materiële grondslagen van Mariëngaarde en de positionering van de abdij ten overstaan van andere orden en de Friese samenleving. Voor zijn proefschrift heeft Herman Lambooij een editieproject ter hand genomen dat hierop naadloos aansluit: de zestiende-eeuwse premonstratenzer Sibrandus Leo en diens abtenkronieken van Lidlum en Mariëngaarde. Net zoals bij de Vitae abbatum worden de editie en de vertaling geflankeerd door een zeer ruime studie.
Het belang van Sibrandus’ kronieken van de twee Friese norbertijnenabdijen kan niet onderschat worden. Vooreest zijn er weinig andere verhalende bronnen voor de middeleeuwse geschiedenis van Friesland, namelijk de kronieken van Worp en Peter van Thabor (Narrative Sources NL0494 en NL0513), de Bloemkampse cisterciënzerabt Thomas van Groningen en de zogenaamde Preliarius (Narrative Sources NL0542). Daarnaast bieden Sibrandus’ kronieken een uitzonderlijke blik op leven en werk in een scharniertijdvak. De auteur leeft in de nadagen van het laatmiddeleeuws observantisme en de opkomst van Hervorming en Contrareformatie. De abtenkronieken reflecteren de heldere blik van een geëngageerde kloosterling op die veranderende tijden.
Sibrandus werd te Leeuwarden geboren in 1524, 1528 of 1529 als zoon van Leo, een schuitenmaker. Hij genoot een humanistische vorming in zijn geboortestad en kon middels een dispensatie (zijn ouders waren niet gehuwd) intreden in de norbertijnenabdij van Lidlum. Hij ontving de priesterwijding in 1550 en verbleef als buitenheer en pastoor afwisselend in de parochies Menaldum en Berlikum. In dit laatste dorp stond hij in contact met de weldoeners en geleerden uit de familie Hemmema op de Hemmemastate. Reformatie en Contrareformatie veroorzaakten belangrijke verschuivingen in Sibrandus’ leven en leefwereld. Mariëngaarde werd als tafelgoed aan het nieuw opgerichte bidsom Leeuwarden toegewezen en de norbertijnen werden kanunniken aan het Sint-Vituskapittel in de bisschopsstad. Toen met de tijdelijke katholieke restauratie onder de Spaanse luitenant-stadhouder Caspar de Robles in 1572 de rust tijdelijk weerkeerde, kreeg Sibrandus twee opdrachten toevertrouwd. In 1571-1572 werd hij als gezant van de Friese abten naar Steinfeld, het moederklooster van de Friese norbertijnenabdijen, en naar Leuven, uitgestuurd. In dezelfde periode gelastte prelaat Johannes Geelmuiden zijn buitenheer Sibrandus met de redactie van de abdijkronieken. Hiermee hoopte de abt van Lidlum de eigen instelling een nieuw elan te kunnen geven. Sibrandus beëindigde zijn werk in 1575 in de pastorie van Menaldum. In 1580 weigerde hij een pensioen en emigreerde hij naar het nog katholiek gebleven Groningse Ommeland, waar hij drie jaar later in de premonstratenzerproosdij van Kuzemer overleed.
Lambooij bepleit met argumenten de categorisering van Sibrandus’ werken als abtenkronieken, omdat ze meer dan enkel de levens of Vitae en de daden of gesta van de prelaten behelzen. De uitgewerkte tijdsbeelden, in de beschrijvingen van de late middeleeuwen en zeker de zestiende eeuw, rechtvaardigen een voorkeur voor de typologie van de kroniek. Sibrandus startte met de kroniek van Lidlum, waarvan hij een uitvoerig werkstuk maakte met veel passages over het moederklooster Mariëngaarde. Pas veel later, zo betoogt Lambooij, vatte hij de redactie van de kroniek van Mariëngaarde aan, die hij niet echt gestoffeerd kreeg en die eerder als een aanvulling bij zijn nagenoeg voltooide Lidlumse tegenhanger beschouwd moet worden. Hierin schuilt de verklaring dat het beknopte relaas over Mariëngaarde in een later stadium herwerkt moest worden. Bij vergelijking van de inhoud concludeert Lambooij dat veel relevante gegevens in één van de twee kronieken voorkomen, terwijl ze soms meer de andere abdij betreffen.
Sibrandus’ relaas is norbertijns en Fries gekleurd en past in het concept van de augustiniaanse heilsgeschiedenis. Vanuit zijn aanhankelijkheid aan het laatmiddeleeuws observantisme is hij gevoelig voor de reguliere discipline en nog meer voor goed bestuur van de abdij en de kloostergoederen. Vanuit zijn humanistische vorming wil hij alles interpreteren of verklaren. Hij ontdoet bestaande verhalen van hun miraculeuze en heilige trekjes, maar durft anderzijds een mooi verhaal boven het feitenrelaas te verkiezen. Toch is hij, zo demonstreert Lambooij, een betrouwbaar geschiedschrijver. In zijn kronieken toont Sibrandus zich een verwoed tegenstander van het protestantisme, maar door de algehele toestand van verwarring slaagt hij er soms niet in om belangrijke episodes uit de geloofsstrijd in Friesland correct weer te geven. In tegenstelling tot veel andere provincies raakte de centralistische politiek met onder meer abtbenoemingen uit Brussel niet tot in het woelige Friesland. De oprichting van de nieuwe bisdommen met haar doorwerking op het kerkelijk landschap komt wel aan bod. De Leeuwardse bisschop kreeg de proosdij van Bolsward in commende en Mariëngaarde werd toegevoegd aan het bisschoppelijk Sint-Vituskapittel. Wanneer Sibrandus over zichzelf verhaalt, gaat er van zijn tekst een ontegensprekelijk gevoel van eigenwaarde uit, waarmee hij de armoede van zijn jeugd en zijn onwettige afkomst wil compenseren.
Lambooij heeft zich werkelijk vastgebeten in de tekstoverlevering van de kronieken. Van de oorspronkelijke redactie van beide kronieken, door Sibrandus Leo voor 1575 afgewerkt, is één handschrift als onderdeel van de codex-Gabbema (vervaardigd omstreeks 1670) voorhanden. De A-versie past perfect in de opdracht van abt Johannes Geelmuiden: het optekenen van het roemrijke verleden voor een abdij die net zeer moeilijke tijden had doorgemaakt, maar kansen op een doorstart zag tijdens de katholieke restauratie onder Caspar de Robles. Aangezien het handschrift van de Friese historieschrijver S.A. Gabbema ontegensprekelijk de oudste versie van Sibrandus’ kronieken bevatte, opteerde D.A. Wumkes voor zijn editie in 1929 voor het enige manuscript met de A-versie. De B-versie, waarvan acht handschriften gekend zijn, kwam na 1580 tot stand. Sibrandus Leo had toen geen pastorale taak meer, omdat Friesland definitief protestants was geworden, en hernam de redactie van zijn abtenkronieken. Zijn B-versie schreef hij voor een Friesland zonder kloosters. De B-versie kende een verspreiding zowel onder Friese geleerden als in het hertogdom Brabant. Twee motieven achter deze grotere verbreiding in de Zuidelijke Nederlanden waren de rekatholisering en de vernieuwde belangstelling voor de heiligenverering. De heiligen waren in de orde van Prémontré al bij al dun bezaaid en voor de zeventiende-eeuwse norbertijnen was het dan ook zaak om deze uitzonderlijke figuren, onder wie enkele van de vroegste Friese abten, zo goed mogelijk te documenteren. Alle gekende afschriften die in de Zuidelijke Nederlanden circuleerden, verwijzen naar de abdij van Tongerlo.
De veranderende Friese leefwereld, het gewijzigd geïntendeerd publiek en de nieuwe doelstellingen die voor Sibrandus Leo aanleiding gaven tot het herwerken van de abtenkronieken in een tweede redactie of B-versie, maken dat deze versie minstens evenveel recht heeft op een zelfstandige uitgave. Daarom bezorgt Lambooij paralleluitgaven en vertalingen van de A- en de B-versie van zowel de Chronica abbatum Lidlumensium (p. 198-387) als de abtenkroniek van Mariëngaarde (p. 388-471). Hij nam ook volgende bijlagen, al dan niet met of in vertaling op: de Brevis historia Orti Sancte Marie (p. 472-485), de verkorte Vitae van Frederik en Siard aan de hand van de B-handschriften en de Acta sanctorum (p. 485-492), Sibrandus’ biografie in de De scriptoribus Frisiae van de hand van Suffridus Petri (p. 493-494) en twee brieven (p. 494-497).
Lambooij onderzoekt welke tekstversie de zeventiende-eeuwse Friese kroniekschrijvers benutten. Daaruit komt naar voor dat zowel Martinus Haconius (in 1609), Pierus Winsemius (in 1622) als Christianus Schotanus (in 1655) de B-versie gebruiken. De haastige editie van de rechtshistoricus Antonius Matthaeus in de Veteris aevi annales (eerste uitgave 1698-1710, tweede uitgave 1738) en de Sacrae antiquitates monumenta (1725) van de Lotharingische premonstratenzer prelaat Charles-Louis Hugo met nog meer onnauwkeurigheden en veel inkortingen gaan ook in hoge mate terug op de B-versie.
Heel voorzichtig spreekt Lambooij zich uit over het bronnengebruik. Naast de onvermijdelijke Vitae abbatum Orti Sancte Marie baseerde Sibrandus zich op de kroniek van Worp van Thabor, memorieboeken, kapittelboeken en necrologia. Veel informatie die hij ontleende aan de Mariëngaardse abtenlevens, ontdeed hij van hun geestelijke klanken en kleurde hij norbertijnser in. Wat het raadplegen en benutten van andere bronnen betreft houdt Lambooij steeds een ruime slag om de arm. Wel geeft hij expliciet aan de Sibrandus noch van de Brevis historia, die ontbrak in het handschrift van de Vitae abbatum in de Lidlumse abdijbibliotheek, noch van het archief van Mariëngaarde, waartoe hij materieel geen toegang meer had, gebruik maakte. Het gemis van deze archivalia liet zich sterk voelen in de compositie van de Mariëngaardse kroniek. Voor de eerste honderd jaar uit de abdijgeschiedenis kon Sibrandus volop putten uit de heiligenlevens. Over de abten uit de volgende twee eeuwen kon hij slechts korte memories samenstellen, zodat hij voor een twee keer zo lange periode vier keer minder tekst redigeerde. Voor het verhalen van de laatste eeuw uit de Mariëngaardse kloostergeschiedenis beschikte de auteur ook over relatief weinig bronmateriaal. De Lidlumse kroniek is daarentegen veel evenwichtiger samengesteld.
Lambooij gaat in zijn inleiding uitvoerig in op de rechten van Lidlum in de parochies, het leven van de buitenheren in de pastorieën, het taalgebruik in de kronieken en de humanistische drang om het verhaalde verleden te verbeteren door Friese of norbertijnse inkleuring of retroprojectie van geslachtsnamen. Op institutioneel gebied komen verder de abtsverkiezingen en het gezag van de prelaten, de aanwas van functies binnen de kloostermuren als gevolg van de verzakelijking van de verhoudingen vanaf de veertiende eeuw, de vrouwenkloosters en in het bijzonder de incorporatie van de goederen van de benedictinessen van Franjum te Franjumburen en van de magdalenerinnen of witte vrouwen van Miedum bij Tzum aan bod.
Lambooij ziet zijn studie en teksteditie van de abtenlevens terecht als het fundament voor verder onderzoek. Hij denkt hierbij aan het functioneren van de abdijen als economische centra en de politiek-juridische kwesties die hiermee samenhangen. In de kroniek van Lidlum ontwaart hij veel openingen voor deelstudies naar middeleeuwse bouwkunst, de waterstaatkundige aangelegenheden van de kloosters en de bezitsverhoudingen tussen de verschillende maatschappelijke spelers.
Door de sterke focus die Sibrandus op de late middeleeuwen en de zestiende eeuw legde, zijn de abtenkronieken sterk aanvullend bij hun belangrijkste bron, de Vitae abbatum van Mariëngaarde. Hoewel Sibrandus’ kronieken op eenzame hoogte staan en veelvuldig als bron gebruikt werden, was geen diepgravende studie naar de auteur en zijn oeuvre beschikbaar. Aan die leemte heeft uitgever Herman Lambooij verholpen. Met de editie van beide versies van beide kronieken koos hij er niet voor om enkel de oudste versie zoals Wumkes uit te geven, maar opteerde hij ervoor om de totstandkoming van de abtenkronieken ten volle te belichten. Zowel de uitvoerige inleidende studie, de editie als de vertaling getuigen van het grote vakmanschap van Lambooij.