Een bovenaardse vrouw
Koen Goudriaan - Charles Caspers, Een bovenaardse vrouw. Zes eeuwen verering van Liduina van Schiedam. Thomas van Kempen, Het leven van de Heilige Maagd Liduina, vert. Rijcklof Hofman, inl. Frits van Oostrom [Middeleeuwse Studies en Bronnen, 153] (Hilversum: Verloren 2014). ISBN 978-90-8704-487-9. 168 pp.
Het jaar 2015 is door de gemeente Schiedam uitgeroepen tot Liduinajaar. Het wordt onder meer gevierd met een tentoonstelling, georganiseerd door drie Schiedamse erfgoedinstellingen en gepresenteerd op de Graanzolder van het Jenevermuseum (de tentoonstelling loopt nog tot 20 maart).
Dit jaar van herdenken is ook als aanleiding gekozen voor de verschijning van een tweedelig boek van de hand van Charles Caspers en Rijcklof Hofman waarin de heilige uit Schiedam centraal staat. Hofman tekent voor een Nederlandse vertaling van het Leven van Liduina van Thomas a Kempis. Daaraan vooraf gaat een schets in drie delen door Caspers van de verering van Liduina tot nu toe.
Liduina kreeg al direct in de decennia na haar dood verschillende levensbeschrijvingen: Latijnse van de hand van Hugo van Rugge, Thomas van Kempen en Jan Brugman, en een Nederlandse tekst die lang aan Jan Gerlachs is toegeschreven. Dat Hugo uit het regulierenklooster bij Brielle de auteur is van de oudste Latijnse vita wordt al aangenomen sinds het werk van Titus Brandsma en Amideus van Dijk (1941/8); de andere Latijnse vitae zijn bewerkingen daarvan en aanvullingen erop. Ook de Middelnederlandse tekst, die vanouds voor oorspronkelijker is gehouden dan de Latijnse overlevering, blijkt een verkorte bewerking van de vita van Hugo van Rugge. Dat heeft schrijver dezes althans beargumenteerd in het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis van 2003, en Caspers en Hofman accepteren die bevinding. Je zou dan verwachten dat voor de vertaling toch allereerst de tekst van Hugo in aanmerking kwam; in plaats daarvan is het de bewerking door Thomas geworden. Naar mijn oordeel was de keuze voor Thomas een wijs besluit. Van de tekst van Hugo van Rugge zijn (minstens) twee versies in omloop geweest, maar rondom de vraag hoe die zich tot elkaar verhouden heerst nog veel onduidelijkheid. Bovendien bieden de Acta Sanctorum, de enige gedrukte editie die ervan beschikbaar is, de tekst van Hugo in de vorm van een verwarrende contaminatie met latere Liduina-teksten. De overlevering van het Liduinaleven van Thomas is onproblematisch en er is een goede tekst beschikbaar in de uitgave van Thomas’ werken door M.J. Pohl. Dat is een pragmatisch motief om voor Thomas’ tekst te kiezen. Hofman en Caspers hanteren ook een meer inhoudelijk argument: hoewel de vita door Thomas in de tijd van de handschriftelijke overlevering niet opvallend wijd verbreid was, heeft hij sinds de opneming ervan in de standaardeditie van Thomas’ verzamelde werken door Sommalius (1601) en meeliftend op het succes van de Navolging van Christus wel het sterkste stempel gedrukt op de vroegmoderne en latere verering van de maagd van Schiedam.
Het vertalen van een tekst van Thomas van Kempen zal tegelijk een feest en een uitdaging zijn geweest. Het moet maar eens gezegd: ook als we bereid zijn onze oren te laten hangen naar het oordeel van humanisten over Middeleeuws Latijns proza, Thomas van Kempen was in ieder geval een voortreffelijk stilist. Maar hoe vertaal je zijn gebalanceerde, ritmische en rijk van metaforen voorziene proza in modern Nederlands? Het is dan de kunst toegankelijkheid te bereiken zonder te vervallen in een gemakkelijke vlotheid die aan het taalniveau van Thomas geen recht doet. Naar mijn oordeel is Hofman er prima in geslaagd om de juiste toon te treffen. De tekst is voorzien van de hoognodige uitleg bij moeilijke punten en vooral ook van verwijzingen naar de vele bijbelplaatsen die Thomas in zijn vita verwerkt.
Toch nog even terug naar de eerste vita, die van Hugo van Rugge. Caspers haalt in de Inleiding (p. 13) het oordeel van Jan Romein over deze tekst aan, ‘wellicht het rijkste vijftiende-eeuwse document voor de Nederlandse geschiedschrijving’. Waarvan akte! Thomas heeft bij zijn bewerking van Hugo’s vita deze toegesneden op zijn publiek – dat waren vooral kloosterlingen -, daarbij allerlei bijzonderheden die aanstoot zouden kunnen geven, overgeslagen. De scherpe kantjes en de discutabele punten rondom Liduina’s heiligheid heeft hij weggeretoucheerd. Maar we vinden ze allemaal in het ongepolijste dossier dat Hugo ons voorlegt. Wetend dat we het tij voor editieprojecten niet mee hebben, stel ik toch dat een grondige editie van deze qua teksttraditie lastige tekst, met een vertaling en natuurlijk ook met een diepgaande hagiografische analyse, hoog op de agenda van de Nederlandse mediëvistiek zou moeten staan.
De vertaling van Thomas’ vita wordt voorafgegaan door een relaas over zes eeuwen Liduinaverering van de hand van Caspers. In een eerste hoofdstuk behandelt hij de laatmiddeleeuwse Liduinacultus, een volgende hoofdstuk gaat over de vroegmoderne tijd, waarin het de zuidelijke Nederlanden zijn die Liduina in ere houden, en in het derde hoofdstuk wordt uiteengezet hoe in de negentiende eeuw Liduina weer naar het Noorden is gehaald, hoe ze als heilige pauselijk werd erkend (1890) en hoe het sindsdien met de Liduinaverering bergop- en vervolgens ook weer bergafwaarts is gegaan. Caspers beheerst deze stof zodanig dat hij er in minder dan tachtig pagina’s een fascinerend en veelzijdig verhaal van weet te maken. Hij was een van de twee redacteurs van het naslagwerk Bedevaartplaatsen in Nederland en binnen dat project ook de auteur van het artikel over de Liduinabedevaart naar Schiedam. Die ervaring stelt hem in staat om het relaas over de verering van die ene heilige om te vormen tot een beknopte cultuurgeschiedenis van het (noord- en zuid-) Nederlandse katholicisme. Als rode draad dient de gedachte dat Liduina in de loop van de eeuwen geleidelijk iets anders is gaan betekenen voor haar vereerders. Begon ze als een onnavolgbare voorbidster, in later eeuwen werd ze dichterbij gehaald en als haalbaar voorbeeld gepresenteerd, in de zeventiende eeuw onder meer aan de kloppen, maar in de twintigste eeuw, heel democratisch, aan alle meisjes van roomse komaf. Ook los van dit overkoepelend inzicht valt er in Caspers’ verhaal veel te genieten: te denken valt bijvoorbeeld aan de machinaties van Gramaye in 1615 om het gebeente van Liduina uit de handen van de geuzen te redden, en de daarop volgende recycling van dat gebeente bij onze zuiderburen als kerkelijk relatiegeschenk. Hier en daar had Caspers een accent anders kunnen leggen. In 1890 – legt hij uit – ging het niet om een heiligverklaring volgens de standaardprocedure van canonisatie, maar om een ‘erkenning van heiligheid op grond van eeuwenoude verering’. Een subtiel verschil dat mijns inziens ook door pater Bonaventura Kruitwagen al correct was uitgelegd: is het dan terecht hem verantwoordelijk te maken voor de onjuiste opvatting dat het bij Liduina niet om echte heiligheid ging? Zelf zou ik P.J. Stolk en zijn Kritische hagiografie van 1980 veel harder hebben aangepakt – Caspers voert hem afstandelijk op als signaal van een paradigmawisseling. Stolk ging bij zijn medisch-psychologische analyse van het leven van Liduina volstrekt anachronistisch te werk, en daarmee was zijn boek – in een tijd dat de inzichten van Foucault al begonnen door te dringen – zelf al uit de tijd op het moment van verschijnen. Maar dit zijn slechts kanttekeningen bij een voorbeeldig verhaal over zes eeuwen verering voor een icoon van het katholicisme.
Met het woord ‘icoon’ treed ik buiten de gangbare hagiografische terminologie, met opzet. We blijven namelijk per saldo wel met een probleem zitten, dat groter is dan de Liduinaverering alleen en dat ons als mediëvisten allemaal aangaat. Voor Caspers en Hofman, beiden verbonden aan het Titus Brandsma Instituut, was het schrijven van dit boek tevens uitvloeisel van hun deelname aan het nu ter ziele gegane Nijmeegse project Christelijk Cultureel Erfgoed. Bij de productie van hun boek nam bovendien het Fonds Historische Publicaties Schiedam een aandeel. Liduina mag dan object van heiligenverering en hagiografie zijn geweest, de twee auteurs zelf benaderen haar niet als hagiografen: ze zien haar als religieus erfgoed. Dat is wel begrijpelijk: zelfs onder katholieken is de verering voor Liduina sterk afgenomen. Ook in die kringen heeft men moeite met haar levensverhaal in een tijd waarin ‘lijden’ geen waarde van betekenis meer is, maar ‘zelfontplooiing’ des te meer. Door de Liduinatraditie als erfgoed te bestempelen, maken we haar los van het kwijnende rooms-katholieke milieu en komt ze te algemener beschikking.
Maar zo eenvoudig gaat dat niet: de status van erfgoed wordt verkregen bij de gratie van het feit dat bepaalde instanties en kringen hem toekennen, erfgoed is altijd erfgoed-van. Maar van wie is Liduina dan? Van het antwoord op die vraag hangt het ook af welke waarde we nu nog aan haar hechten, nu voor de meesten van ons haar heiligheid is verbleekt. Als ze nog steeds icoonkarakter heeft, waarvan is ze dan icoon? En aan wie laten we de zorg voor de Liduina-erfenis over? De gemeente Schiedam heeft, in samenwerking ongetwijfeld met lokale groepen geïnteresseerden, de dingen niet op hun beloop gelaten: prima zo. Maar – ook al is dat onaardig om te zeggen – kunnen we hier wel helemaal tevreden mee zijn? Het Jeroen Bosch-jaar dat momenteel ook loopt heeft al aanleiding gegeven tot allerlei vormen van Bosch-branding die vooral de stad Den Bosch op de kaart moeten zetten. Staat ons dat bij centrale figuren uit het religieuze leven van de middeleeuwen ook te wachten? Onontkoombaar is dat niet. Het Geert Groote Huis in Deventer doet een serieuze poging om vooral de spirituele erfenis van de Moderne Devotie onder de aandacht te brengen. Er is wel enige stedelijke toe-eigening van Geert Gro(o)te geweest, in de vorm van een Geert Grooteproject van de nieuw gefuseerde erfgoedinstellingen van Deventer eind vorig jaar, maar Deventer koek van het merk Geert Grote ben ik nog niet tegengekomen. Wat Liduina betreft stelt de plek van de aan haar gewijde tentoonstelling niet helemaal gerust. Gelukkig biedt het leven van de lijdende maagd weinig aanknopingspunten voor het aanprijzen van lekkernijen, dus ik zie nog niet zo gauw een ‘Liduinajenever uit Schiedam’ op de markt verschijnen. Maar hoe moet het dan wel? En welke rol kennen wij onszelf, als professionele mediëvisten, gespecialiseerd bovendien in kerkelijke en religieuze geschiedenis, toe in het toegankelijk houden en doorgeven van het erfgoed dat ons na aan het hart ligt? Natuurlijk hebben we een breed draagvlak nodig: er is dus alle reden om te verwelkomen wat er in Den Bosch, Deventer en Schiedam gebeurt. Een kritische noot slaken of een grens aangeven: dat is wat intussen ook van ons mag worden worden. Maar over de vraag hoe we dat het beste kunnen doen, zijn we nog niet uitgedacht. Het boek van Caspers en Hofman is – bij wat het verder óók is – een prachtige case study voor moderne omgang met religieus erfgoed.