Les constitutions des chanoines réguliers de Windesheim
Tom Gaens – Marcel Haverals (ed.) & Francis Joseph Legrand (vert.), Les constitutions des chanoines réguliers de Windesheim. Constitutiones canonicorum Windeshemensium [Sous la règle de saint Augustin 14], Turnhout: Brepols 2014. ISBN: 978-2-503-54083-2. €90,-
Lang geleden werden er door klinkende namen in de academische wereld nog "claims" gelegd op bepaalde onderzoeksvelden. In onze hedendaagse wereld van digitalisering, webpublicaties en open-access, is het misschien voor sommige, jongere onderzoekers moeilijk om zich daar nog iets bij voor te stellen. Zij kunnen bijvoorbeeld het beknopte overzicht lezen dat Frans Hendrickx maakte over de onderzoeksgeschiedenis m.b.t. het Register van Rooklooster.
Het is het verhaal van de Weense conservator Theodor Gottlieb (†1929) die geïnteresseerde onderzoekers de toegang tot dit unieke handschrift ontzegde, en van de Leuvense academicus Jozef-Maria De Smet (†1996), die jarenlang het manuscript in zijn persoonlijk bezit heeft gehad.[fn]Zie hiervoor de sectie “Research” op de website http://rrkl.cartusiana.org (geraadpleegd 21/02/2016).[/fn] Dergelijke claims gingen ook gepaard met veelbelovende maar loze beloften van kritische edities en wetenschappelijke analyses, bij voorkeur ergens in een voetnoot van een publicatie, waarmee collega-onderzoekers met zachte aandrang verzocht werden op afstand te blijven. In heel wat gevallen kwamen die uitgaves er echter nooit.
Wijlen Rudolf van Dijk (†2015) heeft bij leven herhaaldelijk zijn lichte ergernis geuit over de "claim" die reeds in de jaren zestig van de twintigste eeuw gelegd was op het onderzoeksveld van de constituties van de Windesheimse mannenkloosters. Tenminste vanaf 1964 hadden twee jonge onderzoekers, Ernest Persoons en Willem Lourdaux (†1988), de – helaas – te vroeg overleden assistent van Jozef-Maria De Smet, een kritische editie van deze constituties in het vooruitzicht gesteld.[fn]R.Th.M. van Dijk, De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559. Bijdrage tot de institutionele geschiedenis van het kapittel van Windesheim. Academisch proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen, 2 dln. (Nijmegen 1986), dl. 1, p. 8 (n. 22). [/fn] In oktober 1984, toen Van Dijk aan de definitieve opzet van zijn proefschrift begon, voelde hij zich daardoor "verplicht"zijn doctoraat te "beperken" tot de regelgeving voor de vrouwenkloosters.[fn]Persoonlijke communicatie via e-mail van Rudolf van Dijk met auteur dezes. [/fn]
Nu, na een halve eeuw wachten, ist es vollbracht. Marcel Haverals heeft het aangekondigde werk van Persoons en Lourdaux voltooid. Zijn kritische editie van de Latijnse tekst van de oudst gekende Windesheimer constituties, in het Frans door hem ingeleid, en vergezeld van een Franse vertaling van de statuten door de “Windesheimse” zuster Francis Joseph Legrand, is verschenen in de reeks Sous la règle de saint Augustin. Deze reeks, uitgegeven bij Brepols, wordt door Patrice Sicard en Dominique Poirel geredigeerd.
De keuze voor een Franstalige uitgave lijkt me helemaal geen slecht idee. Voor de vroegste geschiedenis van de Moderne Devotie en het kapittel van Windesheim zijn onderzoekers uit het Franse taalgebied immers al decennia hoofdzakelijk aangewezen op het werk van Georgette Épiney-Burgard en blijven zij – zoals ik recent enkele malen tot mijn verbazing constateerde – verwijzen naar hopeloos verouderde lemmata in de Dictionnaire de spiritualité en andere naslagwerken.[fn]G. Épiney-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la Dévotion moderne. Veröffentlichungen des Instituts für europäische Geschichte Mainz 54 (Wiesbaden 1970).[/fn] Zonder de uitstekende kwaliteit van het werk van Épiney-Burgard te willen afvallen, moet toch geconstateerd worden dat sinds 1970 een stroom aan nieuwe, Engels-, Duits- en vooral Nederlandstalige studies deze vroegste geschiedenis in ernstige mate bijgesteld, verscherpt en aangevuld hebben.
In de inleiding op deze nieuwe uitgave lijkt echter de tijd evenzeer stil gestaan te hebben. Een éénmalige, korte vermelding in een voetnoot naar het Monasticon Windeshemense uit 1980 is de enige "recente" referentie naar literatuur m.b.t. de vroegste geschiedenis van de Moderne Devotie en het kapittel van Windesheim waarmee we het moeten stellen. Het werk van Rudolf van Dijk bijvoorbeeld, die – gezien de onderlinge afhankelijkheid met de regelgeving voor de vrouwenkloosters – zowel in zijn proefschrift als in enkele latere publicaties niet nagelaten heeft om hier en daar wat dieper op de wetgeving van de Windesheimse mannenkloosters in te gaan, wordt in het gehele boek niet één keer vermeld. Nochtans is één van de oudere tekstgetuigen van de Windesheimer constituties voor mannenkloosters door hem teruggevonden.[fn]R.Th.M. van Dijk, ‘Een getuige van de oudere Windesheimse kloosterwetgeving’, in: C. De Backer, A.J. Geurts en A.G. Weiler (eds.), Codex in context. Studies over codicologie, kartuizergeschiedenis en laatmiddeleeuwse geestesleven. Nijmeegse codicologische cahiers 4-6 (Nijmegen/Grave 1985) 129-146.[/fn]
Nu is uiteraard al lang geweten dat elke poging om dichter te komen bij de oudste Windesheimer regelgeving, die volgens de beschikbare bronnen in 1402 voltooid en gepromulgeerd werd, een uiterst moeilijke, zo niet onmogelijke zaak is. Dat heeft alles te maken met de beslissing van het kapittel van Windesheim in 1433 om tot een nieuwe, éénvormige set van regelgeving te komen, en in 1434 alle kloosters op te dragen oudere versies van de constituties te vernietigen. De ons overgeleverde getuigen in handschrift (18 handschriften, reeds beschreven door Lourdaux en Persoons, en 5 sindsdien ontdekte exemplaren) bieden ons daardoor maar een beperkte blik op die oudste constituties uit 1402.
Het weinige wat er kan gezegd worden over de totstandkoming van de statuten vanaf de stichting van Windesheim in 1386 wordt door Haverals in het eerste gedeelte van de inleiding (p. 5-14) beschreven. Feitelijk draagt de auteur niet veel nieuws meer bij, vergeleken met de publicatie over de oudste handschriften en drukken m.b.t. de Windesheimer constituties van Lourdaux en Persoons uit 1964.[fn]Vergelijk p. 6-14 met W. Lourdaux & E. Persoons, ‘De statuten van de Windesheimse mannenkloosters in handschrift en druk’, Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 6 (1964) 180-224, aldaar 180-181, nr. 6.[/fn] Ook deze laatsten maakten gebruik van de welbekende kroniek van Joannes Busch (†ca. 1479/80) en de achttiende-eeuwse aantekeningen van Jacobus-Thomas Bosmans (†1764). De kroniek van Petrus Impens (†1523) is schijnbaar niet geraadpleegd. Nochtans neemt dit werk een erg belangrijke plaats in de zelfhistorisering van de Windesheimse congegratie in, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Groninger proefschrift van Aloysia Jostes uit 2008. En, het klooster van Windesheim werd tenslotte toch ingericht naar het voorbeeld van Eemstein, dat op zijn beurt geïnspireerd was op de Brabantse priorij Groenendaal.
In het tweede deel van de inleiding (p. 15-25) behandelt Haverals de bronnen voor de Windesheimse statuten (tenminste, zoals deze eruitzagen rond 1433/34). De voornaamste bronnen worden gevormd door de wetgeving van de kartuizers (de Statuta antiqua en de hierop aanvullende Statuta nova) en die van de Victorijnen. Zo leren we bijvoorbeeld dat in het eerste deel van de Windesheimse statuten, waarin het generaal kapittel en de visitatie behandeld worden, meer dan drie vierde van de tekst letterlijk teruggaat op de kartuizerstatuten. De vraag is natuurlijk of dit zo verrassend is, aangezien de paus de Windesheimers in 1395 had toegestaan (en dus ook had opgelegd) om hun generaal kapittel en visitatie in te richten naar het voorbeeld van de kartuizers. In het tweede deel van de Windesheimse statuten, dat de verschillende officies in een regulierenklooster behandelt, wordt er, blijkens de analyse van Haverals, dan weer stevig ontleend aan de statuten van Saint-Victor. De vergelijking tussen beide hoofdbronnen focust daardoor wel erg sterk op statistiekjes. Neem het voorbeeld van het eerste hoofdstuk, dat de "prior" aangaat. Zoals Rudolf van Dijk in eerdere publicaties heeft aangetoond, is de kern van de zaak hier dat de Windesheimers de Victorijnse functie van de "abt" met zijn waardigheden en prerogatieven links laten liggen en kiezen voor het model van de "prior" als primus inter pares van de kartuizers. Bijvoorbeeld, de Windesheimers ontlenen in de eerste paragrafen van dit hoofdstuk letterlijk aan de Victorijnse statuten: er wordt specifiek gedetailleerd waar in het klooster en op welke tijdstippen de regulieren hun overste dienen eer te betonen, door op te staan, dan wel te blijven zitten, en ondertussen al dan niet te buigen. Bemerkenswaardig is hoe hier identiek dezelfde bewoordingen in beide constituties een compleet verschillende functie en uitwerking hebben. Immers, bij de Victorijnen drukken ze veel meer de continuele bevestiging van de waardigheid van de abt als overste uit, terwijl ze bij de Windesheimers eerder gelezen moeten worden als een vasthoudende oefening in nederigheid. Dit soort van analyse ontbreekt in een louter kwantitatieve vergelijking, die zich vooral focust op de hoeveelheid tekst die uit deze en gene bron wordt overgenomen. Hoe dus de Windesheimers omgingen met hun bronnen, zegt Van Dijk, "das alles sind im Grunde Fragen der Spiritualität".[fn]Zie bijvoorbeeld R.Th.M. van Dijk, ‘Ad instar Fratrum Ordinis Carthusiensis. Einflüsse der Kartäuserstatuten auf die Windesheimer Gesetzgebung’, in: Die Ausbreitung kartäusischen Lebens und Geistes im Mittelalter 1. Analecta Cartusiana 63:1 (Salzburg 1990) 72-89.[/fn]
Haverals wijst tenslotte nog op een lichte dominicaanse invloed op de statuten van de Windesheimse mannenkloosters, waarbij hij tegelijkertijd uitweidt over de plaats van de Windesheimers in de canoniale traditie (p. 21-25). Hierbij dient opgemerkt te worden dat Rudolf van Dijk in zijn dissertatie identiek hetzelfde heeft gedaan m.b.t. zijn behandeling van dominicaanse bronnen.[fn]Van Dijk, Constituties, 256-273.[/fn] Op zijn minst had een verwijzing naar Van Dijks tekst hier op zijn plaats geweest. Bovendien zou het ook interessant zijn geweest om te kijken hoe de Windesheimer historiografen zelf met deze traditie omgingen, bijvoorbeeld door te vergelijken met de kroniek van Petrus Impens. Deze chroniqueur zag immers de Windesheimer orde als een grote hervorming van de ordo canonicus, en wijdde heel wat bladzijden aan dit onderwerp.
Het laatste deel van de inleiding (p. 25-33) behandelt vervolgens de handschriftelijke traditie. In een appendix (p. 34-35) volgt een lijst van de 23 overgeleverde manuscripten. Haverals legt zeer precies uit hoe drie daarvan het best in aanmerking komen bij een poging om een reconstructie te maken van de vroegst gekende constituties (m.a.w. deze van 1433/34). Deze drie handschriften zijn dan ook hoofdzakelijk gebruikt voor de kritische uitgave die in het boek wordt afgedrukt (p. 39-261). De editie verwijst tevens voor elke passage nauwkeurig in voetnoot naar de bronnen (statuten van de kartuizers, Victorijnen en dominicanen; kapittelbesluiten van het Windesheimse generale kapittel) en wordt vergezeld van een passende Franse vertaling door zuster Legrand.
Valt er dan helemaal niets te zeggen over de Windesheimer constituties vóór 1433/34? In zijn dissertatie uit 2006 over het kapittel van Utrecht heeft Hildo van Engen reeds kort gewezen op de overeenkomsten (en verschillen) tussen de oudste wetgeving van het Utrechtse tertiarissenkapittel en de Windesheimer constituties. De tertiarissen maakten hun statuten op in de jaren 1401-1402, ongeveer in dezelfde periode als de finalisering van de oudste Windesheimer constituties. Tot sluitende conclusies kon Van Engen in zijn proefschrift echter niet komen … wegens het ontbreken van een degelijke reconstructie van de Windesheimer statuten.[fn]H. van Engen, De derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Een bijdrage tot de institutionele geschiedenis van de Moderne Devotie. Middeleeuwse studies en bronnen 95 (Hilversum 2006) 37-42, en met name 39.[/fn] Ook voor de cisterciënzers van de Colligatie van Sibculo heeft Van Engen afhankelijkheden met de Windesheimers en de kartuizers vastgesteld. De institutionele ontwikkeling van deze aparte congregatie binnen de cisterciënzerorde startte in 1418.[fn]H. van Engen, ‘De institutionele grondslagen van de Colligatie van Sibculo’, in: R.Th.M. van Dijk en M. Vonk (ed.), Moderne Devoten in monnikspij. Klooster en Colligatie van Subculo (1406-1580) (Kampen/Nijmegen 2007) 49-263.[/fn] Rond dezelfde periode ontstond het kapittel van Sion, dat voor haar wetgeving eveneens heel wat bepalingen van de Windesheimers overnam. Een fatsoenlijke, hedendaagse studie van de institutionele ontwikkeling van het kapittel van Sion ontbreekt nog steeds.[fn]Zie E. Ypma, Het generaal kapittel van Sion. Zijn oorsprong, ontwikkeling en inrichting. Academisch proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen/Utrecht 1949) 59. Van Dijk behandelt wel beknopt de statuten van Sion in zijn dissertatie (ook die van de mannenkloosters).[/fn] Reeds geruime tijd geleden, beschreef Petrus Becker een handschrift dat de kartuizer Joannes Rode (†1439) gebruikte bij het samenstellen van de nieuwe constituties voor het benedictijner klooster van Sint-Matthias in Trier. Dat handschrift bevat statuten van het regulierenkapittel van Neuss, kort vóórdat het aansloot bij het kapittel van Windesheim. De overeenkomsten met de Windesheimer constituties zijn stuitend, maar toch werden ze nooit grondig bestudeerd en vergeleken.[fn]Trier, Stadtbibliothek und Stadtarchiv, Hs. 1239/601 8° (cf. M. Keuffer en G. Kentenich, Beschreibendes Verzeichnis der Handschriften der Stadtbibliothek zu Trier 8: Handschriften des historische Archivs (Trier 1914), 255). Zie hierover onder meer T. Gaens, 'Acquiring Religious Perfection Outside a Vow. The Carthusian Institution of the Donati in Late Medieval Reformist Communities and the Modern Devotion', in: The Medieval Low Countries. An Annual Review 1 (2014), 139-171. Ook over de evolutie van de Windesheimer donatenstatuten wordt er niet gesproken in de inleiding (en editie) van Haverals.[/fn]
Wat de regularissenkloosters betreft, heeft Rudolf van Dijk wel systematisch de onderlinge afhankelijkheden en verschillen met bijvoorbeeld de kapittels van Sion en Venlo, en van andere vrouwenkloosters onder invloed van Windesheim, nagegaan. Van Dijk achtte – in mijn eigen, bescheiden ogen, volledig terecht – de receptie van de constituties van de Windesheimer vrouwenkloosters buiten het kapittel van Windesheim van belang voor de studie van de ontwikkeling van de statuten binnen de kloostercongregatie – zeker als er een in de tijd vroegere aftakking daarvan bestond. Hij besteedde zelfs het volledige tweede deel van zijn dissertatie hieraan, en ontwikkelde daarbij een eigen methodiek van beschrijving van varianten en controlelijsten. Men kan het daarmee – wat mij betreft – gerust oneens zijn, en zelfs de gehanteerde methodologie mag men verwerpen (voor de mannenkloosters), maar dan gebiedt de intellectuele eerlijkheid nog steeds van dat met duidelijke argumentatie te betogen. In dit boek wordt erover gezwegen, alsof het niet bestaat. Er ontbreekt zelfs de loutere vermelding van dergelijke invloeden voor de statuten van de Windesheimer mannenkloosters. En nochtans reikte de invloed van de Windesheimer kloosterwetgeving heel erg ver. Één van de meest extreme getuigen daarvan is een vijftiende-eeuws handschrift met een ordo van de Haarlemse commanderij van Sint-Jan (Haarlem, Stadsbibliotheek, 187 D 3). Men moet geen specialist ter zake zijn om reeds in de eerste pagina’s van dit regulare sive ordo (van hospitaalridders!) de duidelijke invloed van de Windesheimer kloosterwetgeving te ontdekken.
Haverals heeft de taak op zich genomen om een lang geleden geclaimde studie, die er vervolgens gedurende decennia niet is gekomen, uiteindelijk toch te beëindigen. Dat is gebeurd in de vorm van een kritische editie van de Windesheimer constituties op basis van de gekende handschriften, bondig ingeleid door hemzelf en correct vertaald door zuster Legrand. De degelijkheid waarmee hij dat gedaan heeft, verdient lof. Dit boek is dan ook verplichte lectuur voor iedereen die interesse vertoont in de institutionele geschiedenis van de Windesheimer kloostercongegratie (en aanverwante fenomenen).
Of Rudolf van Dijk hiermee volledig tevreden zou zijn gesteld, zullen we helaas niet meer kunnen vernemen.