De Utrechtse Balije van de Duitse Orde tijdens de Reformatie
Jerem van Duijl - Daniela Grögor-Schiemann, Die Deutschordensballei Utrecht während der Reformationszeit: Die Landkommende zwischen Rebellion und Staatsbildung. Quellen und Studien zur Geschichte des Deutschen Ordens 68 (Weimar: VDG 2015). ISBN 978-3-89739-822-1. 222 pp. €38,00.
In de omvangrijke en levendige Duitse historiografie over de Duitse Orde, met de Tempeliers en de Johannieters één van de drie grote geestelijke ridderorden in de middeleeuwen, is de interesse voor het district van de orde in het middeleeuwse bisdom Utrecht, de Utrechtse balije of landcommanderij, traditioneel veelal beperkt tot de protestantisering en verzelfstandiging van deze balije tijdens de Reformatie. Sinds de millenniumwisseling heeft het onderzoek naar dit onderwerp een nieuwe impuls gekregen.
In 2006 wijdde bijvoorbeeld pater prof.dr. Bernard Demel, voormalig archivaris van het Deutschordens-Zentralarchiv (DOZA) in Wenen, het grootste gedeelte van zijn boek met de titel Unbekannte Aspekte der Geschichte des Deutschen Ordens aan dit thema.[fn]B. Demel, Unbekannte Aspekte der Geschichte des Deutschen Ordens (Wenen, Keulen en Weimar: Böhlau 2006).[/fn] Hij baseerde zich enkel op het Weense archiefmateriaal en meende geen Nederlandse bronnen en literatuur te hoeven gebruiken, waardoor zijn boek een sterk op Wenen gecentreerde benadering biedt. Het proefschrift van Daniela Grögor-Schiemann, verdedigd aan de Universiteit van Bochum in 2009, gaat daar niet onder gebukt en poogt te voorzien in de behoefte aan een gedetailleerd onderzoek over dit onderwerp op basis van de Utrechtse bronnen. In de gedrukte vorm waarin het nu voorligt, maakt het als nr. 68 deel uit van de voor ridderorde onderzoekers bekende serie Quellen und Studien zur Geschichte des Deutschen Ordens.
Bij het ter hand nemen van het werk stuiten we meteen op een grote misser. Op het omslag staat namelijk niet de kerk van het Duitse Huis, maar die van de buurman, het kapittel van Sint Marie. De illustratie, een uitsnede uit de Utrechtse stadsplattegrond in het Theatrum Europaeum van 1648, is overgenomen uit Biesma’s Ridders in een klooster uit 1999, alwaar het Duitse Huis wel correct staat gemarkeerd. [fn]H. Biesma, Ridders in een klooster. Het Duitse Huis in Utrecht. Historische Reeks Utrecht 27 (Utrecht: Matrijs 1999).[/fn]
De centrale vragen die de auteur stelt in de inleiding, zijn die naar het wanneer, hoe en waarom van het afscheidingsproces van de balije uit het geheel van de Duitse Orde. Aan het begin van de conclusie wordt dit samengevat in de vraag wat de oorzaken zijn van deze afscheiding. Voor de beantwoording legt de auteur sterk de nadruk op de algemene context van politieke en religieuze veranderingen in de zestiende-eeuwse Nederlanden. Dit komt in de titel en opzet van het boek duidelijk naar voren. Na het inleidende hoofdstuk (hoofdstuk één) bevat het zes hoofdstukken in chronologische volgorde, waarvan hoofdstuk twee bestaat uit een op de literatuur gebaseerde uiteenzetting van het vroege verloop van de Reformatie in de Nederlanden tijdens Karel V. In de andere hoofdstukken (drie t/m zeven) staat de landcommanderij centraal, maar ook hier telkens na een uitgebreide inleidende bespreking van een brede context op basis van secundaire literatuur. Zo begint hoofdstuk zes over de secularisering van de balije met een gedeelte over de bestuurlijke en sociale veranderingen in de jonge Republiek, gevolgd door de ontwikkelingen in de stad Utrecht en het resterende deel over de landcommanderij in de decennia 1580-1620 onder de bestuurders van de balije, de landcommandeurs Jacob Taets van Amerongen en Diederik Blois van Treslong. Met deze ruime aandacht voor de bredere ontwikkelingen voorafgaand aan en tijdens de Opstand poogt de auteur op basis van de historiografie grip te krijgen op de hoofdlijnen van deze complexe periode en daaruit de factoren te destilleren die de koers van de balije Utrecht volgens haar hebben bepaald. De balans tussen context en het daadwerkelijke onderwerp is als gevolg daarvan soms scheef. Het verhaal blijft regelmatig oppervlakkig en bij een beschrijvende paragraaf over “De oppositie: Oranje en de geuzen” is het bijvoorbeeld gissen naar de band met de Duitse Orde. Het artikel van Hans Mol uit 2006 over de geestelijke ridderorden in Utrecht tijdens de Reformatie, had daarentegen wel wat meer aandacht verdiend.[fn]J.A. Mol, ‘Trying to survive. The military orders in Utrecht, 1580-1620, in: idem, K. Militzer en H.J. Nicholson eds., The Military Orders and the Reformation. Choices, State Building, and the Weight of Tradition. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Ridderlijke Duitsche Orde, Balije van Utrecht 3 (Hilversum 2006).[/fn] In het zevende en tevens laatste hoofdstuk is de balans beter. Na een korte inleiding over Utrecht en de Nederlanden na de Synode van Dordrecht, volgt de gewenste gedetailleerde aandacht voor de ontwikkelingen in de landcommanderij in die periode op basis van archiefonderzoek.
Het zijn de op archivalische bronnen gebaseerde paragrafen die het meest de moeite waard zijn. De informatierijkdom van het archief van het Duitse Huis komt daarin goed tot haar recht. Regelmatig krijgt de lezer een goede indruk van de lastige situatie waarin de Utrechtse heren van de Duitse Orde hun instituut probeerden staande te houden, tussen de verschillende vuren van Reformatie, Opstand en de katholiek gebleven ordeleiding die langzamerhand uit beeld verdween. Grögor-Schiemann besteedt daarbij veel aandacht aan de achtergrond van individuele balijeleden, met aparte paragrafen per persoon. In samenhang hiermee zijn achterin het boek vijf stambomen opgenomen. De bijdrage van een en ander aan het hoofdthema is niet altijd duidelijk, maar uit biografisch oogpunt zijn ze wel interessant. In het bijzonder is het prijzenswaardig dat de auteur vele, tot dusver nog nauwelijks onderzochte, brieven heeft doorgespit. Dit levert geen geheel nieuwe inzichten op, maar leidt wel tot interessante aanvullingen op bestaande zienswijzen.
Bovenstaande opmerkingen laten zich illustreren aan de hand van een voorbeeld uit de periode waarin Frans van der Loe landcommandeur was (1560-1579); op basis van verspreid over de hoofdstukken vier en vijf staande passages hierover. Het was al bekend dat er in augustus 1566 hagenpreken werden gehouden in de boomgaard van de landcommanderij in de Tolsteeg en het zal geen toeval zijn geweest dat de beeldenstorm die kort daarop volgde aan het Duitse Huis voorbijging. Twee maanden later verzekerde Van der Loe zijn katholieke overste de Duitsmeester in een brief dat hij het gedrag van de calvinisten afkeurde. Toen de kansen voor de Utrechtse protestanten keerden, bleek zijn loyaliteit even flexibel. In de zomer van 1568 verbleef Alva in het Duitse Huis. Mogelijk leidde dit tot de hoop dat men van Spaanse zijde steun kon verwachten, want uit correspondentie tussen de balijen Utrecht en Biesen blijkt dat er in 1570-1571 een gezamenlijke afvaardiging naar de toen in Antwerpen verblijvende Alva werd gepland, om hem daar een verzoek voor te leggen van keizer Maximiliaan en de Duitsmeester om de ordeprivileges omtrent belastingen te respecteren. Utrecht kon, durfde of wilde echter niemand sturen, waarop vanuit Biesen het verzoek kwam om de afvaardiging van Biesen dan financieel te ondersteunen. De hertog reageerde dat hij niets voor ze kon betekenen. Terwijl Alva in 1573 wederom in het Duitse Huis verbleef, schreef Van der Loe aan de Duitsmeester dat er van de hertog “weijnich profijt” te verwachten was. Hij vroeg de Duitsmeester daarom zelfs of hij bereid was om bij Willem van Oranje de neutrale positie van de Duitse Orde te betuigen. Ondanks deze bevindingen bestrijdt Grögor-Schiemann de onder anderen door Mol vermoede protestantse sympathieën van Van der Loe. Volgens haar zouden er rond 1560 nauwelijks nog protestanten in Utrecht zijn geweest, die bovendien zeer voorzichtig moesten zijn. Die behoedzaamheid spreekt nou juist uit het handelen van de landcommandeur.
Na Van der Loe trad er met Jacob Taets van Amerongen in 1579 weer een landcommandeur aan die allerminst op protestants gedachtengoed kan worden betrapt. Hij liet zijn benoeming bevestigen door Filips II, herstelde oude tradities, zette zich in voor het behoud van de katholieke eredienst in het Duitse Huis, desnoods in de ridderzaal, en schreef aan de Duitsmeester dat hij het contact met de leiding van de Duitse Orde weer wilde intensiveren. Dat staat haaks op de in het derde hoofdstuk uitgelijnde centrale these, namelijk dat de afscheiding van de balije al lang ‘voorgeprogrammeerd’ was, als resultaat van een geleidelijk verwijderingsproces dat reeds in de veertiende eeuw zou zijn ingezet. Deze min of meer teleologische zienswijze neemt ze grotendeels over uit een (bruin) gekleurd artikel uit 1937 van Werner Reese met de veelzeggende titel “Gesamtdeutsche und territoriale Zusammenhänge in der Geschichte des Deutschritterordens der Niederlande”.[fn]W. Reese, ‘Gesamtdeutsche und territoriale Zusammenhänge in der Geschichte des Deutschritterordens der Niederlande’, Blätter für Deutsche Landesgeschichte 83/84 (1936-1937) 223-272.[/fn] Als typische Westforscher zocht hij naar sporen van een Duitse identiteit in de Nederlanden. Die kon hij goed inzetten voor zijn commissiewerk ter voorbereiding van de bezetting van België en Nederland.
Veel zestiende-eeuwse broeders in het Utrechtse, onder wie de landcommandeurs Van Egmond van Merestein en Van der Loe, wilden als heren van stand leven zonder daarbij het celibaat streng in acht te nemen. Nu waren zij niet de enige geestelijken van hun tijd die regelmatig hun gelofte van reinheid overtraden, maar de auteur signaleert terecht dat deze twee landcommandeurs het bont hebben gemaakt. Beiden kregen meerdere kinderen en de bijzit van Van Egmond woonde zelfs een tijdlang met hun beider dochter op het commanderijterrein. De auteur ziet in de concubines een belangrijk bewijs van de verwijdering terug tussen balije en orde en komt er daarom vaak op terug. De vele vermeldingen van de slechte gezondheidstoestand en het uiteindelijke uittreden van landcommandeur Frans van der Loe uit de orde om die reden doet ze af als een smoes om het werkelijke motief, de vrouw en kinderen die thuis wachtten, te verbloemen. Ook de slotzin van de conclusie heeft ze aan dit thema gewijd. Daarin stelt ze dat de broeders in de balije Utrecht een leven “wie es ihren Vorstellungen entsprach, mit Konkubinen und Kindern” konden leiden, “bis ihnen dieses Leben unter den geänderten religiösen Vorzeichen 1640 auch offiziell gestattet wurde”. In dat jaar keurden de Staten van Utrecht de opheffing van het celibaat bij de balije goed. Nu waren concubines en het krijgen van kinderen inderdaad een onmiskenbaar verbreken van het celibaat, maar het is de vraag of dit enig verband houdt met de opheffing van het celibaat in de balije een kleine eeuw later. Een doorlopende lijn valt hierin in ieder geval niet te trekken, want zoals we al zagen versterkte Taets van Amerongen juist met verve het katholieke een kloosterlijke leven in het Duitse Huis. Dit kon hij niet volhouden door steun van de Duitsmeester, zoals zijn voorgangers dat vaker hadden geprobeerd, maar vooral door zijn eigen invloedrijke verwanten en contacten in de Utrechtse politiek.
Het was die afhankelijkheid van de lokale politiek die ook in de eerste decennia van de zeventiende eeuw de koers van de landcommanderij bepaalde. Met behulp van de resolutiën van de landcommanderij laat Grögor-Schiemann in de laatste twee hoofdstukken zien hoe de besluitvorming steeds meer van daaruit werd bepaald en de nieuwe leden van de balije in een kleiner wordende kring van daar actieve families werden geworven. Het contact met de ordeleiding in Mergentheim viel stil. Het was die ontwikkeling die in de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw het Duitse Huis steeds meer tot een hospitaal van de regionale adel maakte en de banden tussen de balije en de centrale Duitse Orde verbrak.
Het wordt tijd om terug te keren naar de misser met de afbeelding op de kaft van het boek. Deze slordigheid blijkt niet alleen te staan. Op afbeelding zeven staat bijvoorbeeld wel een juiste tekening van de kerk van het Duitse Huis, maar met een verkeerde bronverwijzing. Het origineel ligt namelijk niet in het archief van het Duitse Huis, maar in het Utrechts Archief. Op bladzijde 8 staat een kaart van de Noordelijke Nederlanden met de commanderijen van de Utrechtse balije. In de literatuur zijn dergelijke kaarten ruim en in juiste vorm voorhanden, maar die hebben niet kunnen voorkomen dat in dit geval de stad Groningen ongeveer naar de ligging van Dokkum is verhuisd en de commanderij Schelluinen naar Wijk bij Duurstede. Ten slotte wordt meerdere keren gesteld dat de ordeleiding in Mergentheim het politieke stelsel van de Republiek niet begreep en zich met verzoeken om behoud van de ordegoederen in de Nederlanden tot de Staten van Utrecht had moeten richten in plaats van de Staten-Generaal. Dat geldt wellicht voor de landcommanderij, maar voor de balije als geheel met bezittingen in Utrecht, Holland, Zeeland, Gelre, Overijssel, Friesland en Drenthe is dat nog maar de vraag. Dergelijke storende vergissingen en tekortkomingen doen soms afbreuk aan de betrouwbaarheid van het werk en wekken de indruk dat de auteur onvoldoende grip heeft op de materie. De centrale these, dat een geleidelijk verwijderingsproces tussen de Utrechtse balije en het geheel van de Duitse Orde vanaf de veertiende eeuw, via een groeiende ontrouw aan de geloften van gehoorzaamheid en kuisheid in de zestiende eeuw, uiteindelijk resulteerde in de definitieve scheiding der wegen in 1640, is evenmin overtuigend. Dat is jammer, omdat de auteur wel degelijk veel interessante passages en bronnen aanreikt.