Utrechtse leenmannen uit de late veertiende eeuw
Rolf de Weijert - B. de Keijzer (red.), De oudste lijst van leenmannen van de bisschop van Utrecht 1379. Middeleeuwse studies en bronnen 154 (Hilversum: Verloren 2015). ISBN 978-90-8704-500-5.
Eind 1379 werd Floris van Wevelinchoven geïnstalleerd als bisschop van Utrecht. Ongeveer een jaar later werd een lijst van leenmannen opgesteld die leenhulde aan de nieuwe bisschop moesten brengen en de lenen die zij in bezit hadden.
Van deze lijst zijn twee exemplaren overgeleverd: een in Het Utrechts Archief en een in de Collectie Brands in het Museum-Erfgoedcentrum-Rariteitenkabinet in Nieuw Dordrecht (Drenthe). Het eerstgenoemde handschrift is in de negentiende eeuw uitgegeven door de Utrechtse archivaris S. Muller Fz., maar het tweede – waar men van uitging dat het een afschrift van het Utrechtse handschrift betrof – was tot op heden nog niet gepubliceerd.
Ben de Keijzer verzorgde deze editie van het Drentse handschrift. Het boek bevat een transcriptie van het Drentse handschrift en een inleiding waarin hij ingaat op de ontstaansgeschiedenis van de twee handschriften en hij een verantwoording geeft van zijn werkwijze. De Keijzer vergeleek het Utrechtse en het Drentse handschrift en concludeerde dat het Drentse handschrift de netversie is en de status quo weergeeft van de situatie rond 1379. Ook ontdekte hij dat in het Utrechtse handschrift een blad in één van de katernen ontbreekt waardoor er in dat handschrift vijftien beleningen ontbreken die wel in het Drentse handschrift staan. Dit blad is verloren gegaan voordat het Utrechtse handschrift werd ingebonden.
De Keijzer stelt dat het Utrechtse handschrift een afschrift is dat vlak na de Drentse versie in 1380 is aangelegd. Het werd gebruikt als werkexemplaar en wanneer er een nieuwe leenman aantrad, werd in het Utrechtse exemplaar de naam van de eerdere leenman vervangen door de nieuwe. Het Utrechtse exemplaar is tot 1393 – het jaar dat Van Wevelichoven overleed – bijgewerkt. Nadien is overgestapt op een andere registratievorm van de lenenheren. Vanaf die tijd werden er twee leenregisters opgesteld: een voor het Nedersticht en een voor het Oversticht. Waar De Keijer geen antwoord op geeft, of over durft te speculeren, is de vraag waarom er bijna tegelijkertijd twee identieke lijsten met leenmannen werden aangelegd. Gek, maar misschien is het te voor de hand liggend om te suggereren dat het ene exemplaar bedoeld was voor het Nedersticht en het andere voor het Oversticht? Het zou kunnen verklaren waarom er een exemplaar in Drenthe is beland en het andere in Utrecht is gebleven dat steeds is bijgewerkt, aangezien daar de bisschop zetelde.
Registers met lenen en leenmannen zijn een belangrijke kennisbron voor genealogen en onderzoekers die zich bezighouden met prosopografisch onderzoek en de verwerving en vererving van onroerende goederen. Deze editie vormt daarom een welkome aanvulling voor deze en andere onderzoekers en is door de namenindex goed ontsloten. Helaas is er geen facsimile van het Drentse handschrift opgenomen, noch is de editie van Muller opgenomen, waardoor de twee teksten beter met elkaar te vergelijken zouden zijn geweest. Verder zouden enkele kaartjes met de geografische ligging van de lenen het geheel een stuk inzichtelijker hebben gemaakt. Ook rijst al bladerend door deze lijst voortdurend de vraag wie al deze mensen toch zijn geweest, aangezien elke vorm van achtergrondinformatie in de vorm van bijvoorbeeld jaartallen of biografische informatie ontbreekt. Maar dat is misschien iets voor toekomstige onderzoekers om hun tanden op stuk te bijten.