Cisterciënzer, karmelieten en andere religieuze stemmen in het allerlaatste Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis
Janick Appelmans – A.J.A. Bijsterveld, M. Boone, M.J.M. Damen e.a. (ed.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 15 (Hilversum: Verloren 2012) 223p. ill. krtn. 29,00€ ISBN 978-90-8704-344-5
In het vijftiende en laatste Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis is weer ruim plaats voorzien voor de sociaal-economische en institutionele geschiedenis van religieuze instellingen in de Nederlanden. Met Brabantse en Henegouwse cisterciënzers, hun Vlaamse ordegenoten, Utrechtse karmelieten en de Kortrijkse aalmoezenmarkt handelen vier van de vijf bijdragen over het onderzoeksgebied van de Signum-contactgroep.
Stefan Meysman bestudeert ‘De constructie van een mannelijkheidsmodel bij dertiende-eeuwse cisterciënzers’ (p. 7-35) aan de hand van het uitgebreid corpus aan vitae van lekenbroeders, monniken en biechtvaders van Villers, Aulne en Olive-sur-l’Ermitage. Slechts enkele heiligenlevens zijn als afzonderlijke tekst overgeleverd, terwijl vele andere vitae samengebald en geïntegreerd werden in verzamelwerken zoals de twee redacties van Gesta sanctorum Villariensium of de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heiserbach. De mannelijkheid van het religieuze ideaal werd maximaal bevestigd door het heroïsch weerstaan − Viriliter resistere − aan allerhande wereldlijke bekoringen. Meysman heeft oog voor de verschillen in uitdrukking van de viriliteit tussen diverse types heiligen. Toch is de op de militaire en op de kruistochten gealigneerde retoriek vrij specifiek voor de auteurs uit Villers en hun ordegenoten. In hun teruggrijpen naar een krijgshaftige en atletische woordenschat om hun heiligen en gelukzaligen als supermannen neer te zetten gaan de cisterciënzer hagiografen alleszins veel verder dan hun premonstratenzer collega’s die de vitae van de abten van Mariëngaarde of van de kluizenaar Gerlach van Houtem redigeerden.
Door het kritisch tegen het licht houden van Les listes de noms dans la chronique des Dunes d’Adrien But (12e-15e siècles komt Michel Dubuisson tot de optelsom van ‘Deux mille moines et convers’ (p. 36-59) voor de middeleeuwse Duinenabdij. Adriaan But (1437-1488) was de laatste en meest productieve auteur binnen de groep van laatmiddeleeuwse kroniekschrijvers uit de grootste cisterciënzerabdij in de Vlaamse polders. Tot zijn voorgangers en leermeesters behoorden Johannes Brando (†1428), Bartholomeus de Beka (†1469) en Aegidius de Roya (†1478). Dubuisson onderzoekt haarfijn hoe een nauwgezette Adriaan But in zijn Epistola in supplementum cronice abbatum de Dunis 840 of 844 monniken en 1401 lekenbroeders opsomde en telde. Als bronnen voor al die opgenoemde medebroeders beschikte But in grote lijnen voor de twaalfde en de dertiende eeuw over lijsten met de samenstelling van (een deel van) de gemeenschap, voor de dertiende en de veertiende eeuw over een necrologium en voor de recentste periode, vanaf het midden van de veertiende eeuw, over professiebrieven. Het belang van dit artikel ligt niet zozeer in de onderbouwing van de grote aantallen monniken en conversen, maar veeleer in de inzichten die dit onderzoek aanreikt in het gebruik van verloren gegane middeleeuwse bronnen in abdijkronieken en de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van deze gegevens.
In ‘De ‘stemmen’ in Oostergo en Westergo’ (p. 60-82) presenteert Oebele Vries een knappe studie van De pre-landsheerlijke staten van Friesland. Hij vertrekt van een analyse van het concept van de stemmen, namelijk één of meer volmachten die een deel vertegenwoordigden. Met deze vijftiende-eeuwse vernieuwing van de mena dei of landsvergadering van Oostergo, Westergo en occasioneel Zevenwouden onderscheidde Westerlauwers Friesland zich in dynamische zin van de Ommelanden of Drenthe. Vanaf de vroege vijftiende eeuw kenden de structuren van de statenvergadering een grote mate van continuïteit, ook al namen de begrippen staten en kwartieren de overhand vanaf de zestiende eeuw. Vries constateert de grootste troef, namelijk structuur en juridische duidelijkheid brengen in de geërfdenvergadering, en de zwaktes, te weten het ontbreken van een executieve en zelfs van een secretariaat. Hij percipieert het orgaan vooral als een poging van de steden om de macht van de hoofdelingen en bijkomend de prelaten terug te dringen. Zoals het aandachtige lezers betaamt, willen we erop wijzen dat noot 63 op p. 68 niet naar noot 17, maar naar noot 18 moet verwijzen.
Bram van den Hoven van Genderen peilt in ‘Een gat in de markt? De komst van de karmelieten naar Utrecht en hun rekeningen (1468-1492)’ (p. 83-197) naar het succes van de karmelieter observantie binnen het verzadigde Utrechtse kloosterlandschap aan de hand van rekeningen. Aardig meegenomen zijn zowel de grote zeldzaamheid van rekeningen als van studies naar de karmelieten in de late middeleeuwen.
Hoewel voor een grote periode er slechts twee delen en de beginkaternen van enkele volumes verloren gingen, bieden deze weekrekeningen toch een aantal problemen: zij bevatten geen jaartotalen en werden niet altijd even correct bijgehouden, vooral door de snelle opeenvolging van priors. Soms was er onvoldoende geld in kas en dan bufferden vrienden van de kloostergemeenschap tot nieuwe inkomsten de aflossing van deze kortlopende kastekorten mogelijk maakten. Een andere manier om liquiditeitsverschillen bij te passen was het tijdelijk integreren van de middelen voor kledij (de vestiarie) en de middelen voor bouw en renovatie (de fabrica) in de algemene kloosterrekening. Een eerste conclusie uit het rekeningenonderzoek is alvast dat er geen spoor is van goederen- of rentenbezit, getuige van de handhaving van de observantie. Hoewel de karmelieten hun termijngebieden niet verwaarloosden en zij over een termijnhuis in Amersfoort beschikten, genereerde de prediking 10 tot 12 procent van de weekinkomsten. Bedelen, of in de realiteit veeleer kleinere en grotere giften, ook in natura of via de collectebus, brachten in de peiljaren 23 en 14 procent van de inkomsten op. Naast preken in de eigen kerk, waren de karmelieten als redenaars te gast in vele parochie- en kloosterkerken in de stad, soms eens in Vianen. Samen met misgaven en rondgangen, in Utrecht en ook eens in Gouda en Amsterdam, zorgden de andere bedelactiviteiten in de ruime zin, zoals aalmoezen, preken en termijngebieden voor dertig tot veertig procent van de ontvangsten. Naast luttele procenten voor de schenkingen aan de kloosterpoort en inkomsten door de in de kloosterkerk gevestigde broederschappen waren missen, biecht, begrafenissen en memoriediensten verantwoordelijk voor een derde van de ontvangsten. Wat de eigen medebroeders en hun omgeving betreft, brachten kostgangers nauwelijks inkomsten op, maar waren de schenkingen ter gelegenheid van scharniergebeurtenissen in het leven van de medebroeders wel belangrijk.
Naast een ruime financiële doorlichting neemt Van den Hoven van Genderen stelling in enkele kernthema’s van de aanwezigheid van de karmelieten in Utrecht. Hoewel de broeders in de zestiende eeuw zelf drie stichters vooruitschoven, toont hij aan dat er een onderscheid is tussen de zeer ruime inbreng van de Utrechtse bisschop David van Bourgondië (1456-1496) en die van subsponsoren domproost Gijsbrecht van Brederode (†1475) tot diens val in 1470, en Willem van Monfoort (†1514), proost van Oudmunster en net als Gijsbrecht behorend tot de hoogste adel uit Holland en het Sticht. Verder toont hij aan dat zowel de aanwezigheid van veel toonaangevende observante karmelieten en de steun van ordeoverste Johannes Soreth evenzeer als de medewerking van het stadsbestuur aan de basis lagen van de inplanting van de karmelieten, voor wie in de bisschopsstad naast de minderbroeders en de predikheren voldoende plaats was binnen de niche van de bedelorden. Hoewel de broederschappen weinig inkomsten genereerden, was hun aanwezigheid in de kloosterkerk een troef voor de karmelieten om zich op de maatschappelijke kaart te zetten. Tenslotte blijken verschillende elementen vanuit de analyse van de rekeningen te getuigen van de strikte observantie van de Utrechtse karmelieten.
Om de effectieve impact op de noden van de armen door aalmoezenbedeling in het kader van memoriestichtingen te onderzoeken, buigt Marjan De Smet zich in ‘Almsgiving in a memorial context over the case of Saint Martin’s church in late medieval Courtrai (fifteenth-sixteenth centuries)’ (p. 198-223). De meeste aalmoezenbedelingen waren aan armen- of Heilige Geesttafels verbonden, doch zulke en de andere caritatieve activiteiten die deze liefdadigheidsinstellingen ontplooiden, volstonden niet, zo leert eerder onderzoek, om de honger en andere noden van de armen te lenigen. De rekeningen van de kerkfabriek en de registers van de Heilige Geesttafel van Kortrijks enige middeleeuwse parochie laten na een kwantitatief onderzoek een aantal conclusies toe. In de late middeleeuwen steeg de inbreng per aalmoes, parallel met de kostprijs van rogge, de basisgrondstof voor brood. Zelfs op dagbasis viel de waarde van een gemiddeld aalmoes lager uit dan een loon uit arbeid. Het budget voor aalmoezen bedroeg gemiddeld 72% van totale kost van een memoriestichting. Hiermee toont De Smet aan dat het uitdelen van aalmoezen een serieuze kostendrijver was voor potentiële stichters van memoria, aangezien daarvoor doorgaans een verviervoudiging van het budget nodig was. Tussen alle cijfermatige analyses door tovert De Smet monotone rekeningen om in boeiende verhalen, zoals de stichting van Oste Beert, die tijdens de goede week dertig aalmoezen liet uitdelen, symbool voor de dertig zilverlingen bij het verraad van Christus of die nog voorzag in dertien aalmoezen op witte donderdag, ter gelegenheid van de voetwassing. Kanunnik Jan de Dorpere daarentegen had bij zijn stichting toch vooral oog voor de behoeftigen, door te voorzien in twintig wekelijkse aalmoezenbedelingen gedurende de barre wintermaanden, te starten vanaf Allerheiligen. Maar deze uitzonderlijke stichting staat niet alleen, want, in tegenstelling tot andere auteurs, wijzen De Smets cijfers op een ietwat hogere bedeling van aalmoezen in de donkere maanden. In de regel poogde de Heilige Geesttafel meervoudige bedeling op eenzelfde dag te vermijden, maar op kerkelijke hoogdagen was dat niet mogelijk. In haar met cijfers onderbouwd betoog pleit De Smet voor een stuk herwaardering van het belang van de armendissen. Voor behoeftigen maakte hun inbreng het verschil tussen hongerlijden en de eindjes aan elkaar knopen.
Met de bijdragen over de aantallen monniken en lekenbroeders in de Duinenabdij, de analyse van de weekrekeningen van de Utrechtse karmelieten en de impact van de aalmoezen in de Kortrijkse Sint-Maartensparochie heeft het laatste Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis een sterk kwantitatieve inslag. Maar verder dan het cijfermatige kan de lezer ook genieten van de doortastende analyses en enkele knappe conclusies in de voornoemde bijdragen, net als in Oebele Vries’ studie over de pre-landsheerlijke staten van Friesland.