Kloosterschatten uit de West-Friese bodem resulteren in een puike en globale historische studie

Janick Appelmans – C. Schrickx, Bethlehem in de Bangert. Een historische en archeologische studie naar de ontwikkeling van een vrouwenklooster onder de orde van het Heilig Kruis in het buitengebied van Hoorn. 1475-1572 [Middeleeuwse Studies en Bronnen 156] (Hilversum: Verloren, 2015) 495p., ill. index 49,00€ ISBN 978-90-8704-533-39

Met zijn studie Bethlehem in de Bangert wil Christiaan Schrickx tegemoet komen aan het gekende probleem van de eigen eilandjes in de vakgebieden archeologie en geschiedenis en het grote tekort aan historische interpretatie van archeologische gegevens.

Hoewel er in de laatste decennia veel opgravingen gebeuren, komen er maar weinig publicaties tot stand, wordt vooral het bouwdeel bestudeerd en het grondplan gereconstrueerd, terwijl het gehele kloosterareaal slechts bij uitzondering (Galilea minor bij Monnickendamhuizen en Delfste kartuis (beide 1975), het Kampense Agnietenconvent (1997) en Oldenzaal (2004)) de volle aandacht geniet. Bovendien zorgt het Verdrag van Malta vooral voor de inzet van resources in stadsarcheologie en bij noodopgravingen, zodat plattelandskloosters uit de boot vallen. Tenslotte brachten opgravingen in de regel slechts kleine hoeveelheden vondsten aan het daglicht, daar waar het archeologisch onderzoek naar het regularissenklooster Bangert te Westerblokker bij Hoorn meer dan 30.000 records betrof, vooral dankzij de ongeveer 2,6 hectare die vlak dekkend onderzocht werden.

Schrickx vraagt zich af waarom bij de aanvang van het laatste kwart van de vijftiende eeuw een vrouwenklooster ontstaat in het buitengebied van Hoorn, waar de bevolking nauwelijks groeit, het kloosterlandschap verzadigd is en de markt van de memoriepraktijken stilgevallen is. Als plattelandsklooster voor vrouwen vormde het echt een buitenbeentje, tussen mannenconventen die als vestigen uitgebouwd waren. In verschillende, goed doorwrochte historische hoofdstukken tracht de auteur hiervoor een antwoord te bieden.

Het in Utrecht bewaarde statutenboek dat steeds aan Bethlehem toegeschreven werd, kan in navolging van wijlen Rudolf van Dijk en Madelon van Luijk, aan het Zwolse Maatklooster, eveneens gewijd aan Sint-Agnes, gelinkt worden. De door Schickx gereconstrueerde bezittersgeschiedenis van het statutenboek maakt duidelijk dat de misleidende aantekening aan het begin van het handschrift gebaseerd is op een toeschrijving ontsproten aan de fantasie van Adriaan Westphalen (1625-1695). Wel uit Bethlehem stamt een in Oxford bewaard, maar nog niet in het Nederlandse onderzoek bestudeerd statutenboek, door Herman van Doesborch in 1537 geredigeerd. Deze kruisbroeder was speciaal voor deze ietwat ongewone taak van het klooster Pons Coeli bij Roermond naar West-Friesland overgeplaatst door het generaal kapittel van zijn orde. Hij liet de regel van Augustinus, een sermoen voor gehoorzaamheid en de statuten voorafgaan door een kalender met memorieaantekeningen. Verschillende zusters vulden dit memorieboek tijdens het verdere bestaan van het klooster aan. De inhoud, namelijk de kalender met memorieaantekeningen, de regel en een sermoen van Augustinus en het statutenboek, werden als bijlage uitgegeven, net als een prosopografische lijst van de kloosterzusters.

Schrickx’ uitgebreide en inclusieve aandacht voor de geschiedenis komt onder meer tot uiting in het derde hoofdstuk, een zeer gedetailleerd overzicht van de kloostergeschiedenis van West-Friesland. Voor het laatste kwart van de veertiende eeuw en de vijftiende eeuw baseert dit zich in grote lijnen op de werken van Van Engen, De derde orde van Sint-Franciscus en de helaas nog niet gepubliceerde Metamorfose van stad en devotie van de Melker. Daarnaast getuigt Schrickx van een gedegen kritisch lectuur van de kroniek van Brandt uit 1666. Hij volgt de meer genuanceerde kijk op de ordeaanhorigheid van Van Engen aangaande de Claraconventen van Hoorn en Enkhuizen, nl. dat het hier veeleer observante clarissenkloosters betrof dan tertiarissen aangesloten bij het Kapittel van Utrecht.

Na een ruime aanloop met de ontginnings-, nederzettings- en bewoningsgeschiedenis van Westerblokker en omgeving komen de stichting in 1475, de inbreng van de kruisbroeders en de bevolking door enkele zusters uit het Friese Oegeklooster te Hartwerd bij Bolsward aan bod. Bij de aanvang leefde de gemeenschap volgens de derde regel van Franciscus zonder zich evenwel bij het Kapittel van Utrecht aan te sluiten. Van meet af, zo argumenteert Schrickx overtuigend, was het de bedoeling om een kloostergemeenschap volgens de regel van Augustinus uit te bouwen, wat in 1479 ook effectief gebeurde. Als enige West-Fries klooster van conversinnen die deze regel volgde, was Bethlehem ideaal geplaatst om qua rekrutering het marktsegment van geestelijke en maatschappelijke meerwaardezoeksters aan te spreken. De snelle groei van de communauteit, maar evenzeer de recente plundering van Hoorn en het ommeland lieten in 1484 de stichting van een dochterklooster Nazareth bij Idsega toe, waarbij een aantal van de eerste zusters van het veilige Friesland weerkeerden. Het verkloosteringsproces ging verder met de bouw van een kapel met kerkhof en pas vanaf 1530 de installatie van een kruisbroeder als biechtvader. Nadat het klooster Onze-Lieve-Vrouwendal van Bethlehem in 1530 de kruisbroederorde integreerde, werd het eindpunt bereikt in 1538 met het nieuwe statutenboek, dat vrij gestrenge regels voorschreef, zoals hoge minimumleeftijden van 17 jaar voor aanvaarding en 18 jaar voor professie. Dat handschrift en vergelijking met andere gemeenschappen vormt de basis waarmee Schrickx de organisatie en het dagelijkse leven binnen de conventsmuren beschrijft. Het concept van de augustijner conversinnengemeenschap die verkorte Nederlandstalige getijden bad, sloeg aan en bereikte in 1547 een hoogtepunt met meer dan 50 zusters in haar gelederen.

Eén van de zeer zeldzame keren dat we Schrickx kunnen betrappen op onvoldoende historische achtergrondinformatie is bij de verheldering bij de stichtingsdatum van het klooster door de rekeningen van de nieuwe acquesten, een amortisatiebelasting uitgevaardigd door Karel de Stoute inzake de in de laatste zestig jaar door religieuze instellingen nieuw verworven goederen die in de dode hand gingen en aldus aan elke landsheerlijke erfbelasting onttrokken werden. De aard van de belasting maakt meteen duidelijk waarom nieuw opgerichte kloosters met een behoorlijke dotatie zwaar belast werden. Een soortgelijke, kleine aarzeling worden we gewaar wanneer bij de beschouwing van de observantie bij de kruisheren een onderscheid gemaakt wordt tussen dominicanen en bedelorden, waartoe de predikheren naar alle evidentie gerekend worden.

Bethlehem beschikte over een erg klein grondbezit, zeker in vergelijking met andere nabijgelegen vrouwenkloosters. De eigendommen waren zo goed als uitsluitend geconcentreerd in Westerblokker, behoudens een zeer groot stuk in het naburige Zwaag dat aan een relatief zachte prijs gehuurd werd van de Amsterdamse kartuizers. Al deze landerijen rendeerden in de vorm van zuivelproducten, terwijl het klooster verder niet over inkomsten uit huizenverhuur beschikte, maar in de eerste decennia wel op veel memorieschenkingen kon rekenen. Tegen dat deze laatste inkomstenbron vanaf 1530 sterk afnam, had het klooster de opbrengsten ervan geïnvesteerd in renten.

Het archeologisch onderzoek geeft een beeld van een drievleugelig complex, wellicht zonder zuidelijke kloostervleugel. De noordelijke, niet opgegraven kapel kwam in 1494 tot stand. Hier werden vermoedelijk veel zusters en biechtvaders begraven, want op het kerkhof werden slechts 37 vrouwenskeletten en 16 mannenskeletten blootgelegd. De sobere teraardebestelling gebeurde niet in houten kisten, maar wellicht in linnen lijkwaden. Ten zuiden van het klooster stonden nog bijgebouwen en wat verder een brouwhuis en een poortgebouw, terwijl van de westelijk gelegen boomgraad slechts weinig sporen gevonden werden. De natte gronden verklaren de afwezigheid van kelders en de nood om veel greppels te handhaven voor de afwatering. Het gehele areaal was vanaf het begin van de zestiende eeuw dubbel omgracht. Rond de insteekhaven werden veel artefacten aangetroffen en de opgravingen resulteerden in de meest omvangrijke keramiekvondst (30.000 records) van een klooster in Nederland. Qua devotionele voorwerpen werden 25 pijpaarden en 22 terracotta beeldjes en 5 reliëfs opgegraven. Het betrof daarbij in meer dan de helft van de gevallen Christus- of Mariabeeldjes. Een bijzondere vondst is die van een mal voor Marzipan- en Lebkuchen met een moriskendansersmotief.

1548 was een kanteljaar voor Bethlehem: in dat jaar overleden mater, ondermater, procuratrix en pater. Na de plundering door ene klein groepje geuzen van het klooster die pas op 2 mei 1567 plaatsvond, betekende de overstap in 1572 van de stad Hoorn naar het kamp van de prins van Oranje het definitieve einde van Bethlehem en de andere West-Friese kloosters. Veel zusters vluchtten naar Amsterdam, al dan niet na een tijdelijk gedwongen verblijf in het Hoornse Ceciliaconvent. Na 1572 kwamen de kloostergoederen aan de stad Hoorn die ze verhuurde. Het kloosterterrein werd heringericht in percelen van ongelijke grootte, gescheiden door wellicht in 1603 gegraven of uitgediepte sloten. De weilanden veranderden geleidelijk in tuinderijen met vooral aalbessenstruiken, terwijl enkel het hoofdgebouw tot in de achttiende eeuw vrij onveranderd gehouden bleef.

Schrickx’ voornaamste doelstelling was het verbinden van de resultaten van bodemkundig en archiefonderzoek, maar naar ons aanvoelen ligt zijn grootste verwezenlijking in de zeer gedegen studie en de ruime blik die hij hanteerde in de vele historische kapittels van Bethlehem in de Bangert. Zowel bij de schets van het Noord-Hollands kloosterlandschap in de late middeleeuwen als bij de verdeling van kloostergoederen na 1572 komen verschillende andere religieuze instellingen in beeld. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar Nieuwlicht, maar ook de Hoornse stadskloosters of vergelijkbare instellingen in Leiden, Venray of Zwolle worden betrokken. Met deze uitvoerige en vaak comparatieve studie toont Schrickx zich een archeoloog die in de hof der historie vaste voet aan de grond heeft gekregen.