Negotiating the Landscape. Environment and Monastic Identity in the Medieval Ardennes

Hans Mol - Ellen F. Arnold, Negotiating the Landscape. Environment and Monastic Identity in the Medieval Ardennes (University of Pennsylvania Press, Philadelphia 2013). ISBN: 9780812244632

Kun je onderhandelen met en over het landschap, en zo ja dan met wie? Het vertalen van de trefwoorden in de titel van deze Amerikaanse studie over de omgang van vroegmiddeleeuwse monniksgemeenschappen met de natuur is zo makkelijk nog niet. Ze worden in de inleiding niet toegelicht, maar gaandeweg krijgt de lezer wel door waar het de schrijfster om te doen is.

Ze ambieert er in het bijzonder mee bij te dragen aan de nog jonge discipline van de environmental history, ook wel ecologische geschiedenis genoemd, die de relatie tussen mens en natuur in het verleden bestudeert. Tegelijkertijd wil ze er de kloostergeschiedenis mee verrijken. En dan gaat het om de wijze waarop monniken verschillende beelden van het landschap verwerkten in de door hen geproduceerde teksten. Teksten die er onder meer toe dienden de eigen identiteit te omlijnen, niet in de laatste plaats om er specifieke religieuze en politieke belangen mee veilig te stellen. Het negotiëren moet wel daarop betrekking hebben.

De casus richt zich op de onderling verbonden abdijen van Stavelot en Malmédy in het hart van de Ardennen, al worden ook andere oude benedictijnenkloosters in de buurt, zoals St. Hubert en Prüm, in de beschouwing betrokken. De gemeenschappen in kwestie worden voor een periode van ruim vijf eeuwen gevolgd, vanaf hun stichting in de zevende eeuw tot halverwege de twaalfde. Ze zijn interessant omdat ze vanouds een innige band met de koning hadden, grote domeinen wisten op te bouwen en aan belangrijke religieuze hervormingen deelnamen. Hun relatief goede bronnenoverlevering, mede gerealiseerd door krachtige persoonlijkheden als abt Wibald van Stavelot, maakt het mogelijk een reeks teksten uit verschillende perioden naast elkaar te leggen, van kronieken, mirakelverhalen en heiligenlevens tot vroege charters en schenkingsadministraties. Bovenal lijken deze kloosters en hun teksten echter de moeite waard vanwege het woeste decor van de streek waarin ze lagen: de Ardennen, met zijn omvangrijke wouden en sterke contrasten tussen wildernis en cultuur.

De environmental-benadering van Arnold is ondanks haar bewondering voor Braudel en andere vertegenwoordigers van de Annales-school meer cultureel dan sociaaleconomisch van aard. Tussen de bedrijven door refereert ze op basis van de literatuur zeker aan maatregelen van de monniken om de natuur naar hun hand te zetten, bijvoorbeeld met waterstaatkundige ingrepen. Maar voorop staat het ontleden van de natuurperceptie en -verbeelding in het kloosterlijk discours. Uitgangpunt daarbij is de al wat oudere, provocerende visie van Lynn White uit 1967 dat de middeleeuwers slechts één vorm van omgang met de natuur kenden, namelijk om haar te domineren – met als achterliggende boodschap dat het christendom daarmee uiteindelijk verantwoordelijk is voor de huidige ecologische crisis. Arnold verzet zich daar in haar inleiding meteen tegen door op te merken dat er juist veel variatie in middeleeuwse natuurvoorstellingen gevonden wordt, bij dezelfde auteurs en vaak ook in dezelfde teksten. Soms betreft het beelden van een onherbergzame wouden vol demonen en duivels, soms ook schetsen ze pastorale scenes van loca amoena waarin de hand van de heiligen zichtbaar is. Er was dus allerminst sprake van een uitsluitend negatieve visie op de natuur. Nu zal dit niet iedereen verbazen, al was het maar omdat veel kloosters in hun zelfgedachte trek in de wildernis de schepping als het ware probeerden te imiteren en aan het succes daarvan bekendheid gaven om zichzelf en anderen ervan te overtuigen dat de zegen van de Heer op hen rustte. Het is wel bekend dat de cisterciënzers die dat beeld in de twaalfde eeuw sterk uitgedragen hebben, er genoeg inspiratie voor bij hun benedictijnse voorvaderen hebben opgedaan.

Deze opzet leidt tot een essayistische compositie met een meanderend verhalende insteek. In hoofdstuk 1 (‘Religious roots: Foundation in the Forest Wilderness’) treft men na de inleidende paragrafen een nuttige bespreking van de verschillende termen voor bos (silva, forestis, saltus, nemus, etc.), die overigens duidelijk maakt dat de bestudeerde auteurs in hun woordgebruik niet altijd even consistent waren. Hoofdstuk 2 (‘Controlling the Domesticated Landscape: Value, Ownership, and Religious Interpretations’) geeft eerst de bekende feiten over het ontstaan en de groei van de kloosters en schetst vervolgens hoe zij in de loop van de tijd hun land en meer in het bijzonder hun bossen uitbaatten en als religieuze corporaties beheerden. In hoofdstuk 3 (‘Fighting over Forest: Establishing Social and Religious Authority’) komt het echte ‘onderhandelen’ aan bod. Geïnspireerd door het bekende artikel over ‘Monks and their enemies’ van Barbara Rosenwein, Thomas Head en Sharon Farmer licht de auteur aan de hand van hagiografische teksten toe hoe de monniken door mirakelverhalen van straffend heilig ingrijpen bezitsconflicten met buren en nabije machthebbers trachtten op te lossen, met centraal daarin dus beelden van natuur. Zo maakten ze veel werk van het als ‘slecht’ diskwalificeren van het adellijk gebruik van bossen voor de jacht, en het als spiritueel ‘goed’ benoemen van de afdracht van nuttige bosproducten aan de kloostergemeenschap met haar achterban. Hoofdstuk 4 (‘Creating Conflict: Forests in the Monastic Imagination’) biedt een vervolg daarop met twee casussen uit de elfde-eeuwse Miracula Remacli en de Passio Agilolfi. Ze demonstreren hoe de auteurs hun boodschappen bewust construeerden als ‘intercessors with the divine’, ‘controllers of the written record’ en ‘shapers of historic memories’. De een gaat over een niet onbemiddeld man die illegaal hout hakte in kloosterbos en daarvoor werd gestraft doordat hij zijn staf niet meer kon loslaten. De ander behandelt de weergave van de slag bij de Amblève in 716 waarin Karel Martel zijn tegenstanders overwon door zijn soldaten als bomen te camoufleren. De narratieve verbeeldingstechniek wordt hier prima toegelicht. Onduidelijk blijft in het geval van de Passio enigszins welke (politieke) doelstellingen de auteur nu eigenlijk hoopte te bereiken. In hoofdstuk 5 poogt Arnold de grote lijnen over de gehele periode samen te trekken, waarbij ze en passant de Amerikaanse en Engelse literatuur over middeleeuwse geschiedenis en landschap, van Patrick Geary tot Roberta Gilchrist, in de beschouwing meeneemt. Historiografisch is dit beslist heel waardevol. Het accent ligt in dit betoog op de vorming (‘landscape of conversion’) en de uitbreiding van het religieuze landschap. In een slotparagraaf wordt bij wijze van excurs extra aandacht besteed aan de abdij van St. Hubert. De daar nog weer op volgende ‘Epilogue’ is geen echte nabeschouwing maar een toegift, waarin de positieve en negatieve natuurmetaforen uit de Passio Agilolfi, die met de gemeenschap van Malmedy in verbinding kan worden gebracht, nog eens opnieuw op de snijtafel worden ontleed.

Is dit nu een studie die school kan maken en aanzetten tot eco-kritische vervolgstudies over de omgang van middeleeuwers met het landschap, te beginnen bij kloosters in andere natuurgebieden elders in Europa? Daar heb ik zo mijn twijfels over. Het combineren van twee disciplines en het doen samenvallen van onderzoeksvelden onder de kopjes natuurbeleving en beeldmanipulatie blijkt lastig, zeker met de door Arnold gekozen intertekstuele werkwijze. Als het om de monastieke geschiedenis over een periode van vijf eeuwen gaat, moest vastgesteld worden dat de bestudeerde teksten hoofdzakelijk uit de elfde en vroege twaalfde eeuw stammen. Dat is de tijd dat de abdijen in kwestie de bescherming van de koning gaandeweg verloren en zich staande moesten houden tegenover opdringerige territoriale vorsten en hun vazallen. De enige machtsmiddelen die ze daarbij konden inzetten waren van religieuze aard. Het benadrukken van de eigen ‘monastic identity’ mede met hulp van natuurbeelden, positief of negatief, lijkt dus specifiek voor instituten in een fase van neergang, toen het natuurlijk landschap in de omgeving van de kloosters al compleet getemd was. Als we het bekende verhaal over de heiliging van het landschap in het kader van de kerstening terzijde laten, ging het dus eerder om het handhaven van bezit en macht dan om het creëren van een religieus natuurbewustzijn. Het is boeiend om te vernemen dat natuurbeelden instrumenteel op uiteenlopende wijze in het legitimatiediscours werden ingezet. Om de waarde ervan te bepalen zou de lezer echter ook graag weten hoe zwaar deze verbeelding woog ten opzichte van andere metaforen. Arnold’s culturele benadering gaat echter niet in de richting van een formeel precieze en vergelijkende close reading. Als we dan haar studie meer vanuit een landschaps-historisch perspectief benaderen, valt op dat de verschillende soorten natuur en wildernis nergens scherp worden gedefinieerd. Dat geldt comparatief trouwens ook voor de diverse soorten cultuurland langs de rivieren, waaruit de abdijen vermoedelijk veel meer inkomsten haalden dan uit hun bospercelen. Die krijgen helemaal weinig aandacht, met als gevolg dat de ruraal-economische werkelijkheid van de monniken enigszins in de nevel blijft hangen. De geo-component is zonder meer slecht uitgewerkt. Qua natuur belangrijke plaatsnamen vindt men nauwelijks in het landschap vastgepind, waardoor het veel lezers moet ontgaan dat mirakels in de Betuwe of bij Nijmegen zich niet in de Ardennen hebben afgespeeld. De Ardennen lijken voor de auteur slechts een niet nader te differentiëren Europees bosgebied te zijn, dat inwisselbaar is met de Vogezen of de New Forest. Het kan overigens zijn – de auteur laat zich daar niet expliciet over uit - dat dit opzet is, om de gevonden omgang tussen deze kloostergemeenschappen en hun woudomgeving een meer universele strekking te geven. Het geografische detail zou er dan inderdaad niet toe doen. Kenmerkend voor deze postmoderne virtuele benadering is dat er maar twee kaartjes in het boek voorkomen, elk van zeer schetsmatige aard, waarop slechts een fractie van de plaatsnamen uit de bronnen is aangegeven. Zou het ook kenmerkend zijn dat op beide kaartjes een grove topografische blunder op voorkomt, in zoverre het gebied tussen Rijn en Maas er een enorme omvang op heeft gekregen doordat de tekenaar de ‘Meuse river’ ter hoogte van Antwerpen in het Schelde-estuarium laat uitmonden?

Laat ik echter niet te scherp eindigen. Het is de verdienste van de auteur dat ze met behulp van nog niet eerder daartoe aangewende kloosterlijke, vooral hagiografische bronnen weet aan te tonen dat de omgang van de middeleeuwer met de woeste én de gedomesticeerde natuur niet zo eendimensionaal was als wel is aangenomen. Het boek is vlot, zij het soms wat wollig, geschreven, geeft tussen de bedrijven door prima overzichten van de literatuur, en is van een uitstekende index voorzien.