Mystiek en overlevingsstrategieën bij de begijnen
Janick Appelmans – Anton De Preter, Marcel Gielis en Mathijs Lamberigts (red.), Gelovige en verstandige vrouwen maken geschiedenis. Over begijnen en begijnhoven in context (Antwerpen: Halewijn, 2019) 209p. ill. 19,50€ ISBN: 978-90-8528-511-3
Ondanks de erkenning van de (vooral Vlaamse) begijnhoven als werelderfgoed, nu twintig jaar terug, is de studie naar deze voor onze gewesten kenmerkende religieuze middeleeuwse levensvorm al bij al bescheiden gebleven.
Wanneer de faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven in december 2018 naar aanleiding van de twintigste verjaardag van de erkenning van de begijnhoven als werelderfgoed een colloquium inrichtte, was de aanwezigheid van Walter Simons als belangrijkste spreker dan ook een evidentie. Het pleit voor de jonge onderzoeker Anton De Preter, de emeritus en Signumlid Marcel Gielis en de theologiedecaan Mathijs Lamberigts dat zij nog geen twee maanden later al een uitgebreide en verzorgde publicatie van alle lezingen van deze studiedag lieten verschijnen.
De begijnenbeweging ontlook vanaf 1200 in veel streken, maar was vaak verdacht. Enkel in de Zuidelijke Nederlanden kende zij nog een bloeiperiode in de zeventiende eeuw. Steeds geïllustreerd met concrete voorbeelden uit de Nederlanden, bezorgt Walter Simons in de eerste bijdrage de grote syntheselijnen, waaronder het antwoord op de vraag: wat is de etymologie van het woord begijn? Het betekent al prevelend bidden en is verwant met het Engelse werkwoord “to beg”.
Ongeveer gelijktijdig, rond 1200, ontstond de beweging in vijf regio’s: het Maasdal van Luik tot Hoei, de streek van Nijvel met uitlopers tot Brussel, Kamerijk, het Loons-Brabantse grensgebied met centra als Zoutleeuw, Sint-Truiden, Borgloon en Tongeren. Gewone vrouwen van allerlei sociale klassen kozen voor een bestaan als begijn, dat varieerde van sterk contemplatief tot erg actief. Al gauw werd het begijnenwezen de meest populaire religieuze stroming bij vrouwen, zeker onder de lagere en middenklasse. Bij de groei van de beweging rond 1230 manifesteerden zich twee organisatievormen: de begijnenconventen, vaak enkele per stad, die geleid werden door een meesteres, meestal de huiseigenares. De begijnenconventen beschikten niet over een kapel, zodat de begijnen ter kerke gingen in de parochiekerk. Daarnaast functioneerden de begijnhoven met verschillende meesteressen. In de regel was er per stad één begijnhof, dat over een eigen kerk beschikte. Op het hoogtepunt waren er ongeveer 200 begijnengemeenschappen, waarvan een 50-tal begijnhoven. De grootste begijnhoven, zoals Saint-Christophe te Luik, Douai, Valenciennes en Mechelen telden vaak vele honderden bewoners. Daar zij veel ruimte innamen, bevonden zij zich meestal net buiten of net binnen de oude stadswallen.
De begijnen werden gewaardeerd voor hun economische rol, voornamelijk in de armen- en de ziekenzorg en de textielnijverheid, meer in het bijzonder de spinnerij. De economische crisis die rond 1300 inzette viel voor de begijnen samen met vervolgingen, vooral in het Rijnland, maar ook in Frankrijk. Voor een ernstige verstoring van het begijnenleven zorgde het decreet Cum de quibusdam mulieribus van Concilie van Vienne, dat in 1312 overging tot de confiscatie van gemeenschappelijk bezit. Voor hun verweer legden de begijnhoven onderling contacten. Zo consulteerden begijnen uit Aalst, Antwerpen, Brussel, Herentals, Lier, Mechelen en Vilvoorde pauselijke documenten in de cisterciënzerabdij van Sint-Bernards op de Schelde. Het verzet, onder meer gesteund door de Vlaamse graaf, die als spin doctor handig opgestelde brieven aan de paus zond, leidde ertoe dat de Cum de quibusdam mulieribus en een ander begijnenonvriendelijk decreet opgeschort werden om een diepgaander bisschoppelijk onderzoek mogelijk te maken. Tot 1328 vonden grootschalige visitaties met bisschoppelijke commissies plaats. Behalve in het prinsbisdom Luik en het graafschap Henegouwen gingen de kleine begijnhofconventen ten onder. Elders wisten enkel de grote begijnhoven te overleven, onder meer door het opstellen en opvolgen van bisschoppelijke begijnhofregels. De volgzame begijnen zouden in de zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden zelf een hernieuwde bloeiperiode kennen.
Belangrijker dan de bevinding dat Maria Van Hout (°ca. 1470-1480-†1547) geen begijn was, maar in een gemeenschap van franciscaner tertiarissen in Oisterwijk leefde, is de bronnenstudie van haar mystiek door Lieve Uytterhoeve. Haar denken gaat terug op Jan van Ruusbroec, wiens naam zij niet kende en wiens werken haar hooguit anoniem ter beschikking stonden. Zij kende zijn œuvre mogelijk via de kartuizers (Dionysius de Kartuizer), de minderbroeders (Hendrik Herp) of de broeders en zusters van het gemene leven. Of Maria van Hout de anonieme schrijfster van Die evangelische peerle beïnvloedde, dan wel omgekeerd, blijft een kwestie voor verder onderzoek en debat.
Rob Faesen brengt een prima synthese van Hadewijch, de mulier religiosa die niet zozeer in het begijnenwezen, maar veeleer in de informele circuits vertoefde in steden als Nijvel, Oignies, Luik, Borgloon of Zoutleeuw. Zij had interacties met de cisterciënzers van Villers en de dochterkloosters van Aywières, La Raméé en Maagdendaal te Oplinter. Haar œuvre (14 visioenen, 45 liederen, 31 brieven en nog 16 brieven op rijm, de zogenaamde mengeldichten) staat sterk onder invloed van de cisterciënzer Willem van Saint-Thierry (1075-1148) en voornamelijk diens De natura et dignitate amoris. Het is bewaard dankzij handschriften uit de kartuis van Herne en de windesheimers van Bethlehem te Herent bij Leuven. Een mogelijk Latijnse vertaling van haar werk uit de kartuis van Zelem bij Diest is nog niet opgespoord. Het kernthema van Hadewijch mystiek is de minne, waarbij zijzelf optreedt als een sturende, maar ook genegen meesteres. Faesen deelt de minne in drie thema’s: (1) God is een absolute relatie; (2) De mens is een afgrond; (3) De paradoxale ontmoeting van de mens en God.
De bijdragen die niet over de middeleeuwen handelen, betreffen de interacties tussen begijnen en kapucijnen (Geert Van Reyn), de begijnen na de Franse Revolutie (Hans Geybels) en hedendaagse experimenten van spiritualiteit die aansluiten bij het begijnenwezen (Rita Fenendael). De bijdragen met betrekking tot de middeleeuwse periode hebben alvast als voordeel dat de aandacht bijna uitsluitend naar de begijnen gaat en niet moet gedeeld worden met andere religieuzen of het uitleggen van complexe veranderingsprocessen in woelige tijden.