Sint-Oedenrode, waar archeologie en geschiedenis een zelfde weg wijzen

Janick Appelmans – Arnoud-Jan Bijsterveld, Veronique Roelvink en Jac. Biemans (red.), Rondom Sint-OedenRode. Macht, religie en cultuur in de Meierij (Woudrichem: Pictures Publishers-Stichting Brabantse Bronnen, 2016) 344p. ill. 29,95€ ISBN: 978-94-92576-01-9

In het hoge noorden van het bisdom Luik en het langzaam ontluikende hertogdom Brabant ontstonden in de volle middeleeuwen drie kapittels van vergelijkbare grootte. De gemeenschappen van Hilvarenbeek, Oirschot en Sint-Oedenrode telden tussen acht en elf kanunniken en genoten de patronage van lokale heren en de Brabantse hertog. Alle drie kapittels gingen ten onder na de verovering van de Meierij door de Staatse troepen. De gunstige bronnensituatie rond de heren van Sint-Oedenrode en de aldaar vereerde heilige Oda liet toe om de centrale onderzoeksvraag, namelijk hoe macht tot stand kwam en over generaties heen gecontinueerd werd, te bestuderen binnen het samenspel van politiek en religie, netwerken en economie. Onder redactie van Arnoud-Jan Bijsterveld, Veronique Roelvink en beeldredactie van Jac. Biemans werden twintig bijdragen van dertien auteurs gebundeld in Rondom Sint-OedenRode. Macht, religie en cultuur in de Meierij. Het boek verscheen ter gelegenheid van het opgaan van Sint-Oedenrode in de fusiegemeente Meierijstad begin 2017.

Arnoud-Jan Bijsterveld reconstrueert de twaalfde-eeuwse geschiedenis van het geslacht Van Rode, hun macht en goederenbezit aan de hand van oorkonden en vermeldingen in de Gesta abbatum Trudonesium, de Annales Egmundenses en de translatie van de heilige Oda. Door de bestudering van de oorkonden en hun getuigenlijsten in het bijzonder maakt Bijsterveld aannemelijk dat Rode geïdentificeerd moet worden met het latere Sint-Oedenrode en dat de heren van Rode leenmannen (en mogelijk ook verwanten) waren van de graaf van Gelre. De machtige burchtheren van Rode beschikten over ministerialen, een eigen heilige, een collegiaal kapittel en oefenden een lokale en regionale macht uit over de Texandrische boeren, van het rivierengebied, zoals te Beesd en Gasperden, tot ver in het Peelland, zoals te Asten. De heren van Rode waren geen ministerialen, of dienstmannen, zoals de gelijknamige Zuid-Brabantse en Keulse geslachten, maar werden consequent aangeduid als vrije mannen. Via een telg uit de derde (gekende) en wellicht laatste generatie waren zij betrokken bij de stichting van de premonstratenzer abdij van Mariënweerd. Heilwiva (of Heilewiga), dochter van Arnold (junior) van Rode en Aleid van Cuijk, schonk in 1129 haar deel in de tiend van de Herigerwaard, die voortaan Mariënwaard zou heten. Aldus trad zij in de voetsporen van haar grootmoeder, de stichteres Alvaradis van Hochstaden, weduwe van Hendrik I van Cuijk. Vermoedelijk doofde de hoofdlijn met Heilwiva uit, want ten tijde van de stichting van Postel in 1138 was de rol van de Van Rodes uitgespeeld. De uit Sint-Oedenrode afkomstige Filips (†1173) was wellicht dankzij de Utrechtse bisschop Andreas van Cuijk proost van het Sint-Lebuïnuskapittel van Deventer geworden. In zijn laatste levensdagen kreeg deze Filips, al sinds 1141 bisschop van Osnabrück, bezoek van de samensteller van de vita van Sint-Oda, die informatie over haar leven kwam inwinnen.

De betreurde Sem Peters licht de resultaten van de grootschalige opgravingen tussen 2003 en 2009 toe: ten tijde van de edelvrouw Hildewaris, die wellicht leefde tussen 970 en 1040, stond binnen een houten palissade een woonhuis en een aula. Deze grote representatieve zaal kan qua afmetingen enkel worden vergeleken met de grote hal op het Gravenhof in Zutphen, die mogelijk als ontvangstzaal voor de graven van Hamaland diende. Omstreeks 1170, onder Gelderse leiding, werd het terrein volledig heringericht. Na de verkoop aan de Brabantse hertog in 1131, werd in 1132, toen de hertog de inwoners stedelijke vrijheden vergunde, een houten brug aangelegd.

Martien van Asseldonk bestudeert de samenstelling van het graafschap Rode, hoofdzakelijk via de schepenbanken die ter hoofdvaart in Sint-Oedenrode kwamen en via de cijnskring in het Peelland. De Rooise burcht telde een kerk, waarnaar de Luikse bisschop Otbert tussen 1091/1105 en 1119 de relieken van Sint-Oda overbracht.

Naast de vertaling van het levensverhaal van de heilige Oda die hij samen met de in 1994 overleden Wiro Heesters bezorgde, maakte Bijsterveld ook een stevige inhoudelijke analyse van de vita, waarvan hij de ruime oorspronkelijke kern in het laatste kwart van de twaalfde eeuw dateert. Godfried, een kanunnik van het kapittel van Sint-Oedenrode, schreef het levensverhaal van de heilige Oda, een vermeende vroeg achtste-eeuwse blinde Schotse prinses. Zij kreeg op voorspraak van Sint-Lambertus het zicht terug en, haar maagdelijke status boven alles stellend, belandde zij in het Texandrische Rode. Kanunnik Godfried redigeerde de vita op vraag van zijn confrater Wetzelo in de vorm van een koorofficie. Hij maakte gebruik van een bericht over de translatie van Oda’s relieken, door de Luikse bisschop Otbert tussen 1091/1105 en 1119 verricht op verzoek van Arnold van Rode. Kort voor 1173 sprak hij de hoogbejaarde Osnabrückse bisschop Filips, die uit Sint-Oedenrode afkomstig was, aan als beste kenner van Oda’s leven. Aan het levensverhaal voegde Godfried enkele maanden later een acht kapittels tellend verweerschrift toe, waarin hij inging op de kritieken die zijn werkstuk kreeg. Van de levendige verering van de Rooise maagd getuigde de toevoeging van nieuwe teksten aan de Vita et translatio sanctae Odae virginis. Het huidige tekstgeheel kwam rond het midden van de dertiende eeuw tot stand door een nieuwe redactie, met de toevoeging van een tweede proloog, die sterke gelijkenis vertoont met deze van de vita van Sainte-Ode van Amay en de inlassing van enkele kapittels tussen het oorspronkelijke slothoofdstuk en de verweerbrief. Zoals bij zoveel andere Brabantse heiligenlevens werden ook van de Vita sanctae Odae verkorte versies in vijftiende-eeuwse verzamelingen van heiligenlevens opgenomen. Sint-Oda bezorgde Sint-Oedenrode in de late middeleeuwen een uitstraling als regionaal bedevaartsplaats en haar verering is ook in Venray, Weert en mogelijk Tilburg geattesteerd.

Aan de hand van achttiende- en negentiende-eeuwse tekeningen bestudeert Elizabeth den Hartog de middeleeuwse kapittelkerk, waarvan enkel het in 1494 gebouwde koor als noordoostelijke kapel van de huidige Sint-Martinuskerk bewaard bleef. Het betrof een tufstenen kerk met blinde spaarnissen. De vergelijking met andere Ottoonse kerkgebouwen wijst op een datering aan het begin van de elfde eeuw. De Rooise kerk zou dan één van de eerste kerken zijn die volledig in nieuw opgedolven tufsteen opgetrokken was. Met haar vaststellingen verwerpt Den Hartog de klassieke datering van de middeleeuwse kapittelkerk als een gebouw dat door Arnold van Rode omstreeks 1100 opgetrokken was om de net verheven relieken een waardig onderkomen te bezorgen. Een datering in het eerste kwart van de elfde eeuw brengt vrouwe Hildewaris in beeld, van wie het graf zich nog steeds in de kerk bevindt.

Voortbouwend op Den Hartogs inzichten verbindt Bijsterveld aan de vroege stenen kerk en de vroege aanwezigheid van de relieken van een huisheilige de aanwezigheid van een kapittelkerk nog voor de plechtige lichting en overbrenging van Oda’s gebeente. Het initiatief om een gemeenschap van geestelijken aan de Rooise kerk te verbinden kwam ongetwijfeld van het plaatselijke adellijke geslacht. Hoewel hij geen definitief oordeel velt, wikt en weegt Bijsterveld daarbij de kansen van de tussen 970 en 1040 levende Hildewaris, die kan geïdentificeerd worden met de anonieme opdrachtgeefster van de bouw van de eerste kerk in Godfrieds Vita sanctae Odae.

Véronique Roelvink bestudeert (delen van) een officie en een mis voor de heilige Oda uit twee gregoriaanse koorboeken van het Sint-Janskapittel uit ’s-Hertogenbosch, alwaar het feest van haar overlijden op 27 november met grote luister werd gevierd. Het handschrift met de officiegezangen bevat enkel de intonaties en kan wel aan de in 1898 uitgegeven teksten gekoppeld worden, maar een muzikale reconstructie van het officie van Sint-Oda is niet te maken. De sequens van de (voor)mis verhaalt Oda’s leven in algemene termen en maakt gebruik van de bestaande muziek van de twaalfde-eeuwse componist Adam van Saint-Victor.

Michiel Verweij bezorgt, vertaalt en becommentarieert het Latijnse Sint-Odagedicht uit 1570 van schoolmeester (en wellicht niet scholaster) Willem van de Ven, wiens weinige, overgeleverde dichtwerken verband houden met de regionale bedevaarten in de Meijerij en hem binnen de opkomende Contrareformatie plaatsen. Verweij vergelijkt de inhoud van het zestiende-eeuwse gedicht met de verhaallijn van het vierhonderd jaar oudere levensverhaal en onderzoekt Vergilius als Van de Vens opulente inspiratiebron middels (vaak licht aangepaste) citaten, reminiscenties en allusies.

Vertrekkend van de mededeling dat een edelvrouw, Hildewaris genaamd, de kerken van Hilvarenbeek en Sint-Oedenrode gesticht heeft, bijt Bas Aarts zich vast in de problematiek van de Hildewarissen verbonden aan beide kapittelkerken. Een middeleeuws handschrift uit het kapittelarchief van Hilvarenbeek met dit bericht is verloren geraakt, maar de melding is via drie verschillende wijzen overgeleverd, verknoopt met andere hele en halve wetenswaardigheden uit het verleden, en telkens aangevuld met recentere informatie en opgepimpt met gegevens uit de middeleeuwse kronieken van Sigebert van Gembloers, Gilles van Orval en Johannes de Beke. De meest plausibele vrouw die Hildewaris zou kunnen zijn, is de niet bij naam genoemde edelvrouw die bij de aanvang van de elfde eeuw in verband gebracht wordt met de bouw van de kerk van Sint-Oedenrode. Voor een tweede kandidaat, een mogelijk verzonnen heilige die haar naam aan Hilvarenbeek zou hebben gegeven, slaagden de kanunniken van het Beekse kapittel er nooit in om een coherent levensverhaal te brengen, getuige de droge en warrige mededelingen die zij op basis van hun middeleeuws handschrift verstrekten.

In de zoektocht naar een aanlokkelijke heilige met uitstraling liet de Beekse kapitteldeken Jan van Nispen in 1494 Hildewaris’ grafsteen in de Rooise kapittelkerk lichten om het botmateriaal te onderzoeken. In 1507 liet de enige in Sint-Oedenrode residerende kanunnik, Everardus van Amelrode, haar gebeente herbegraven. Bij onderzoek van de stoffelijke resten in 2004, zo besluit Ellen Vreengoor, werd vastgesteld dat het een vrouw betrof, die tussen 970 en 1040 gestorven was, op een leeftijd tussen 34 en 60 jaar, wellicht eerder tussen 50 en 60 jaar. Alleszins duiden de onderzoeksresultaten in eenzelfde richting als de bevindingen en suggesties van Bijsterveld en Den Hartog die de kerkbouw en de daaraan verbonden figuur van Hildewaris rond 1000 situeren.

Een afsluitend deel bestudeert de relieken van de heilige Oda, hun lotgevallen en verering in de moderne en hedendaagse periode. Het onderzoek van haar relieken in 1996 leerde dat de aan haar toegeschreven stoffelijke resten uit de derde of vierde eeuw stammen. Deze datering laat toe om de import van laat-Romeinse uit het Keulse grafveld, een verschijnsel dat goed gekend is voor de abdij van Sint-Truiden en haar kerk in Alem, als werkhypothese te formuleren. De reliekenvisitatie van 1996 bood eveneens de gelegenheid om de liturgische kam uit de twaalfde eeuw, die geen rol meer speelde in de devotie tot Sint-Oda, van de reliekenschat te scheiden, te bestuderen en aan het Museum Catharijneconvent in bruikleen te geven.

De casus Sint-Oedenrode biedt een veeleer zeldzaam voorbeeld van resultaten van opgravingen en historische bronnen die op elkaar aansluiten. Historisch, archeologisch en bouwkundig onderzoek werd in Rondom Sint-OedenRode aangevuld met musicologische, letterkundige en fysisch-antropologische studies. Auteurs en redacteurs leverden een bundel vol diepgravende studies af, vaak begeleid met tekstuitgaven en vertalingen. Bij de sterkste hoofdstukken van deze bundel horen ongetwijfeld de analyses van de twaalfde-eeuwse heren van Rode en van de Vita sanctae Odae.