Vergeten broeders?
Krijn Pansters - F. Andrews, The other friars. Carmelite, Augustinian, Sack and Pied friars in the Middle Ages (The Boydell Press, Woodbridge 2006), 261 p, ISBN: 1843832585. £25,00.
Als onderzoeker van de vroeg-franciscaanse geschiedenis en theologie was ik zeer geïnteresseerd in een boek dat de vroege geschiedenis van de ’andere’, maar soortgelijke, broederschappen bestudeert.
Ik hoopte meer te lezen over de interactie van deze groepen onderling en het dertiende-eeuwse samenspel met de meer gevestigde bedelorden (minderbroeders en dominicanen), hoofdzakelijk binnen de dynamiek van de opkomende Italiaanse steden en tegen de achtergrond van de snelle verspreiding van de bedelorden over West-Europa. Ik wilde, kortom, vanuit de studie van deze nieuwe orden een inzicht krijgen in een bepaalde laat-middeleeuwse kerkelijk-maatschappelijke situatie.
Echter, over interactie tussen de orden gaat het boek The other friars weinig, en een historisch plaatje van de feitelijke of dagelijkse gang van zaken in een bredere context biedt het ook niet. De schets is te onvolkomen, de hoofdstukken over de verschillende broederschappen staan te zeer los van elkaar, en een synthese op het eind ontbreekt. Het grootste probleem is echter het gebrek aan bronnen, voornamelijk bij de reconstructie van de geschiedenis van de broeders van de Heilige Maria (de naar hun zwart-witte habijt vernoemde ’eksterbroeders’; Pied friars), een gegeven dat de auteur natuurlijk niet te verwijten valt. Een inzicht in een bruisende tijd van nieuwe religieuze groeperingen en sterke institutionele en geestelijke ontwikkelingen, wordt niet echt verkregen.
De waarde van dit boek ligt dan ook in de vier inleidingen van de geschiedenis van de vier broederschappen op zich, en het omvangrijke literatuuroverzicht. Voor de karmelieten en augustijnen waren er wellicht al enige goede inleidingen voorhanden (bijv. A. Jotischky, The Carmelites and antiquity. Mendicants and their pasts in the Middle Ages (Oxford 2002), of D. Gutiérrez, The Augustinians in the Middle Ages 1256-1356 (vert. A.J. Ennis; Villanova 1984)), maar de zakbroeders en eksterbroeders hebben tot nu toe veel te weinig aandacht gekregen gezien hun aanzienlijk aandeel in het functioneren van de dertiende-eeuwse maatschappij. Andrews brengt dan ook het broederschappen onderzoek op de laatste stand van zaken en ze doet dat op een zeer prettige en overzichtelijke manier. De opkomst, de ontwikkeling en (voor de laatste twee groepen) de ondergang van de broederschappen wordt zorgvuldig in kaart gebracht op basis van zoveel mogelijk primair materiaal. En dat maakt deze studie vernieuwend.
Andrews benadrukt met name het belang van deze ’andere’ broederschappen, die in het moderne onderzoek toch altijd in de schaduw hebben gestaan van hun grote broers, de minderbroeders en de dominicanen. In de tijd zelf is het onderscheid tussen ’zeer belangrijke’ en ’minder belangrijke’ broederschappen nog lang niet zo duidelijk; de contrasten worden pas veel later aangescherpt. Voornamelijk één historisch gegeven heeft de latere beeldvervorming veroorzaakt: het concilie van Lyon in 1274. Dit verbood de zakbroeders en eksterbroeders omdat zij zich in tegenstelling tot de andere orden niet konden beroepen op een geschiedenis met wortels reikend vóór het Vierde Lateraanse Concilie van 1215, waarna in principe alle nieuwe orden verboden waren. De karmelieten en augustijnen overleefden het concilie van Lyon omdat zij juist wel ’heel oud’ waren. Hoezeer het geschetste beeld van zichzelf ook een ingenieuze constructie van het verleden was, zoals de verschillende voorhanden ’versies’ van de eigen wordingsgeschiedenis laten zien, het was blijkbaar overtuigend genoeg voor de kerkbestuurders om deze ordes goed te keuren. Voor alle vier de broederschappen was Lyon een zware beproeving, maar alleen voor de zakbroeders en eksterbroeders had het concilie fatale gevolgen.
In deze zin biedt The other friars eerherstel van een aantal broederschappen, die álle en met name vóór 1274 succesvol en invloedrijk waren. De karmelieten en augustijnen worden - uiteraard in de juiste proporties - gerehabiliteerd ten opzichte van de ’beroemdere’ minderbroeders en dominicanen, de zakbroeders en eksterbroeders ook ten opzichte van de karmelieten en augustijnen. In deze geschiedenis van de ’andere’ broeders, the other friars, blijven vele andere broederschappen onterecht onvermeld, maar het wordt duidelijk hoezeer de genoemde orden een bloeiend bestaan leidden in de dertiende eeuw, en wel alle zes (karmelieten, augustijnen, minderbroeders, dominicanen, zakbroeders en eksterbroeders). Het springlevende mendicantenideaal was veelkleuriger dan we nu soms denken (gezien het grote belang dat men toen hechtte aan kleding als identificatiemiddel, was men zich ook sterk bewust van deze veelkleurigheid). En het bewijs dat Andrews hiervoor levert, bevredigt toch enigszins de behoefte aan een genuanceerd en gedifferentieerd beeld van de vroege bedelorden-geschiedenis.
Het Nederlandse deel van deze geschiedenis wordt daarentegen nauwelijks besproken. De feiten en gebeurtenissen die Andrews aan bod laat komen, zoals de komst van de (augustijner) willemieten naar Brabant en Vlaanderen vóór 1250, of de aanwezigheid van de eksterbroeders in de Lage Landen, verschaffen al met al weinig inzicht in de feitelijke situatie in deze streken. Het is echter de vraag of die in essentie zo heel verschillend was van de bloeiende situatie in zuidelijker streken; zo waren er in de dertiende eeuw reeds karmelietenkloosters in Brussel, Brugge, Mechelen en Haarlem, en hadden talrijke zakbroeders deel aan het maatschappelijke leven in steden als Utrecht, Middelburg, Brugge en Gent.