Wido en het Anderlechtse Sint-Pieterskapittel: Gergoriaanse hervoming, maar op Kamerijkse wijze

Janick Appelmans – Herman Loris, Wido van Anderlecht in kanonikale en Kamerijkse context (Anderlecht: Herman Loris, 2018) 392p., 69,15€ ISBN: 978-90-90286945

Het boek Wido van Anderlecht in kanonikale en Kamerijkse context van de Anderlechtenaar Herman Loris kan op twee manieren benaderd worden. Enerzijds zou de in de titel centraal staande figuur van Wido, arme godszoeker uit een Brabants dorp, koster te Laken, onsuccesvol handelaar en pelgrim naar Rome en Jeruzalem, als uitgangspunt genomen kunnen worden. Anderzijds kan Loris’ suggestie uit de tweede zin van zijn boek gevolgd worden: “De vita van de heilige werd voor de kanunniken van het Sint-Petruskapittel te Anderlecht geschreven” (p. 13). De auteur ontrafelt in het eerste derde van zijn boek de kanonikale beweging, de gregoriaanse hervorming en haar laattijdige uitrol in het bisdom Kamerijk en het ontstaan van het Anderlechtse kapittel. Ook na de studie van Wido en zijn vita weerklinkt de geschiedenis van het Sint-Pieterskapittel en na de Franse revolutie de Sint-Guidokerk doorheen Wido’s liturgie, verering, relieken, bedevaart en iconografie. In deze bespreking kiezen we voor de kanonikale en Kamerijkse aanpak.

Ondanks het gebrek aan een repertorium van collegiale kapittels in de Zuidelijke Nederlanden, mondden verschillende onderzoeken toch uit in een aantal lezenswaardige publicaties. Er is geen zuidelijke tegenhanger van Jan Kuys, Repertorium van collegiale kapittels in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Hilversum, 2014). Voor een goede stand van zaken is het nog wachten op de bundel De canonicis qui seculares dicuntur. Daarin zullen onder redactie van Brigitte Meijns en Marc Carnier de handelingen van de gelijknamige studiedag uit 2013 verschijnen. Er zijn de afgelopen twintig jaar redelijk wat publicaties over seculiere kapittels verschenen. Voor het ontstaan van de kapittels tijdens de hoge middeleeuwen in het graafschap Vlaanderen is er uiteraard het magistrale en uitgegeven proefschrift van Brigitte Meijns. Brigitte Meijns, Aken of Jeruzalem? Het ontstaan en de hervorming van de kanonikale instellingen in Vlaanderen tot ca. 1155, 2 dln (Leuven, 2000). Ook voor de laatmiddeleeuwse periode verschenen er recent verschillende studies. Hendrik Callewier onderzocht de seculiere geestelijkheid in Brugge en Kortrijk. Hendrik Callewier, De papen van Brugge. De seculiere clerus in een middeleeuwse wereldstad (Leuven, 2014); Hendrik Callewier, ‘Van God of van de wereld? De seculiere geestelijkheid in het Kortrijkse tijdens de late middeleeuwen (eind 14de-begin 16de eeuw)’, in: De Leiegouw 53/2 (2011) 193-214. Leo Pée bestudeerde het Dendermondse kapittel in de vijftiende en zestiende eeuw. Leo Pée, ‘Het Dendermonds Kapittel tijdens de 15de en 16de eeuw’, in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde 34 (2016), p. 7-190. Wat het graafschap Loon betreft, signaleren we het boek Wachten op de prins over het damesstift van Munsterbilzen. Johan Van der Eycken en Michel Van der Eycken, Wachten op de prins. Negen eeuwen adellijk damesstift Munsterbilzen (Bilzen, 2000). Voor het (zuiden van het) hertogdom Brabant zijn er naast de verschillende licentiaatsverhandelingen met prosopografische studies over seculiere kanunniken in Brabantse kapittels uit de jaren 1960 de recente uitgaven, verzorgd door Jos van den Nieuwenhuyzen, van de oudste oorkonden van het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekapittel en van de eraan verbonden kapelanieën. Jos Van den Nieuwenhuizen (ed.), Oorkondenboek van het O.-L.-Vrouwekapittel te Antwerpen. 1124-1330 (Bornem, 2017); Jos Van den Nieuwenhuizen (ed.), Oorkondenboek van de Antwerpse kapelanieën. 1210-1355 (Bornem, 2017). De afgelopen decennia kregen twee kapittels uit het zuiden van het hertogdom ruimere aandacht. Bram van Hofstraeten maakte een prosopografische studie van de kanunniken van het Brusselse Sint-Goedelekapittel in de late middeleeuwen. Bram van Hofstraeten, ‘De dignitarissen en grote kanunniken van het kapittel van Sint-Goedele en Sint-Michiel te Brussel (1450-1559)’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 13 (2010), p. 210-260. David Guilardian gaf het obituarium van de grote kanunniken uit. David Guilardian, L’obituaire des grands chanoines du chapitre Sainte-Gudule de Bruxelles (1506). Edition critique accompagnée d’un aperçu des autres sources nécrologiques du chapitre (XlIIe-XVIIIe siècles) (Brussel, 2002). De conflictrijke geschiedenis van de Dieste Sint-Sulpitiuskerk, speelbal tussen de abten van Tongerlo en de heren van Diest, en het late ontstaan van een kapittel in de stadskerk kwamen aan bod in een studie van Bart Minnen. Bart Minnen, ‘De moeizame vestiging van de norbertijnen van Tongerlo in Diest (1163-1305)’, in: Bart Minnen en Annelies Schuyten (ed.), De historische en kunsthistorische erfenis van de Witheren in Diest (Diest, 2006), p. 7-44. Met zijn boek over Wido van Anderlecht laat Herman Loris het Sint-Pieterskapittel uit diezelfde plaats dit (te) korte lijstje vervoegen.

Herman Loris laat zijn onderzoek van de figuur van Wido en het Anderlechtse kapittel voorafgaan door een twee hoofdstukken tellende historische studie van het kanunnikenwezen, van Augustinus tot de gregoriaanse hervorming, en zijn constitutieve teksten, zoals conciliedecreten, de regel van Chrodegang en de regel van Aken. Hierin maakt hij duidelijk dat bij Augustinus het armoede-ideaal voorop stond, terwijl de Institutio (gekend als Regel van Aken) het recht op bezit centraal plaatste. De opeenvolgende Kamerijkse bisschoppen, zo blijkt uit Loris’ derde hoofdstuk, waren maar in beperkte mate gewonnen voor het gedachtengoed van de gregoriaanse hervorming. Pas met Burchard (1114-1130), opvolger van de goed bedoelende, maar weinig slagkrachtige Odo van Doornik (1105-1113, door Loris naar zijn geboorteplaats Odardus van Orléans geheten), kwam er een kerkvorst die de hervormingsideeën daadwerkelijk in de praktijk omzette.

Wat de oprichting van de Anderlechtse Sint-Pieterskerk betreft, beargumenteert Loris zijn keuze voor de zienswijze van Suzanne Nys uit 1947, in 1964 bewerkt door Georges Despy, die er een eigenkerk in zag, boven de zienswijze van Jan Verbesselt, die opteerde voor een bisschoppelijke stichting. Suzanne Nys, ‘Le chapitre de Saint-Pierre d’Anderlecht des origines à la fin du XIIIe siècle’ in : Cahiers bruxellois, 9/3-4 (1964), p. 189-291; Jan Verbesselt, Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw, 6 (Pittem, 1967), p. 190-191. Wel verwerpt Loris in het spoor van Verbesselt de stelling van Nys en Despy dat Reinildis, toen zij in de zeventiger jaren van de elfde eeuw al weduwe was, de stichteres van het kapittel zou geweest zijn. Dit valt immers niet te rijmen met de eerste translatie van de relieken naar de toenmalige Sint-Pieterskerk in de jaren 1077-1092. Zulke translatie kon bisschop Gerard II slechts goedkeuren als er al langere tijd een verering rond zijn graf was geweest. In de relatieve bronnenschaarste merkt Loris op dat het kapittel onder leiding stond van een deken, die bijgestaan werd door een proost. Zulke omwisseling van de klassieke functies was niet ongebruikelijk in Kamerijkse kapittels. De proostfunctie verdwijnt uit de bronnen na 1209.

In het vierde hoofdstuk analyseert Loris ook de golfbewegingen waarmee de Anderlechtse kanunniken de gregoriaanse idealen ter harte namen. Van de in 1111-1112 door bisschop Odo, opgestarte kapittelhervorming kwam door diens heengaan in 1113 niet veel in huis. Nochtans had Odo eigenhandig de Sint-Maartensabdij te Doornik hersticht: Lynn H. Nelson (vert.), Herman of Tournai. The restauration of the monastery of Saint Martin of Tournai (Washington, 1996). In de loop van de twaalfde eeuw, mogelijks eerder, is er een prebendesysteem, hetgeen een oorkonde van bisschop Roger van Wavrin uit 1185 laat doorschemeren. Een aanscherping van de regels middels nieuwe door de bisschop uitgevaardigde statuten geschiedt in dezelfde periode. Maar ook nu weer is de toegenomen regeltucht van voorbijgaande aard. Omstreeks 1215 is het prebendesysteem weer terug. Het gemeenschappelijke leven wordt voor 1252 opgegeven, want in dat jaar bezitten de kanunniken individuele huizen. Het Sint-Pieterskapittel was alleszins geen (invloed)rijke instelling, want pas in 1195 beschikten de Anderlechtse koorheren over het altaar en de kerk van Anderlecht, die al 120 jaar aan het Kamerijkse kathedraalkapittel toebehoord hadden. Loris besluit dat de gregoriaanse hervormingsidealen bij de Anderlechtse kanunniken weinig ingang gevonden hebben.

Enkel wanneer Loris de hoofdlijn van zijn geliefde kanunniken te veel verlaat, laat hij zich op een occasionele onnauwkeurigheid betrappen. De abdij, noch de orde van Arrouaise hebben op enig tijdstip tot de orde van Prémontré behoord, zoals op p. 51 betoogd wordt. Mogelijk schuilt de verwarring in het feit dat de uitwerking van de consuetudines in 1135 en de pauselijke bevestiging ervan in 1139 met de bulle Proprium est ecclesiastice gebeurde naar het model van Prémontré. De abdij van Arrouaise heeft een geschiedenis die decennia eerder opklimt dan de stichting van Prémontré in 1120/1121. Drie eremieten vestigden zich omstreeks 1090 in het woud van Arrouaise. Nadat de laatste van de drie stichters, Cono van Praeneste (†1122), Arrouaise in 1107 verruilde voor een kardinaalshoed, evolueerde de kluis naar een klooster. Deze wijziging zette zich het sterkst door vanaf 1121, onder Cono’s tweede opvolger, de jonge kanunnik Gervasius. Pauselijke bevestiging kwam er op 21 mei 1107. Ludo Milis, ‘Het geestelijk klimaat rond 1100: kiembodem voor de reguliere kanunniken’, in: Koenraad Stappers e.a., Gedenkboek orde van Prémontré. 1121-1971 (Averbode, 1971), p. 18 en 21; Ludo Milis, Orde van Arrouaise (Brussel, 1979), p. 26-27 en 54-59. Op dezelfde leest als de ordes van Cîteaux en Prémontré geschoeid, was de orde van Arrouaise met veel stedelijke vestigingen en pelgrimsoorden, toch anders. De orde viel snel uiteen. De meeste Normandische kloosters gingen over tot de congregatie van Saint-Victor, waar de vestigingen in de Champagne en Bourgondië onder de invloed van Morimond overgingen naar de cisterciënzer orde. Ludo Milis, L’Ordre des chanoines réguliers d’Arrouaise. Son histoire et son organisation, de la fondation de l’abbaye-mère (vers 1090) à la fin des chapitres annuels, 2 dln (Brugge, 1969). Evenmin overgegaan tot de orde gesticht door Norbert van Gennep is de abdij van Affligem (p. 66, noot 242). Deze West-Brabantse abdij was steeds een benedictijner klooster, zowel tijdens het ancien régime, als na de herstichting vanuit de abdij van Dendermonde. Wanneer Loris in noot 377 op p. 104 speculeert over de twaalfde-eeuwse culturele en ideeënverwantschap van de auteur van de Vita Widonis met een tijdgenoot, de encyclopedist Lambert van Sint-Omaars, omschrijft hij diens Frans-Vlaamse instelling meermaals als kathedraalkapittel. Hierbij dient opgemerkt dat het kapittel van Sint-Omaars pas in 1559 een kathedraalkapittel werd. Jeroen Deploige en Helena Vanommeslaeghe, ‘De wereld van Lambertus. Over de betekenis van Sint-Omaars tot in de vroege twaalfde eeuw’, in: Karen de Coene, Martine De Reu, Philippe De Maeyer (red.), Liber Floridus. 1121. De wereld in een boek (Tielt, 2011), p. 35-55. Enkele andere kleine opmerkingen over (kerkelijke) geografie betreffen de situering van Cateau-Cambrésis ten zuidoosten en niet ten zuidwesten (p. 61) van Kamerijk, de ligging van de Artesische abdij van Mont-Saint-Éloi in Vlaanderen Meijns, Aken of Jeruzalem, p. 418. en niet in Henegouwen (p. 62) of nog het behoren van de abdij van Anchin tot het toen nog unitaire bisdom (Atrecht-)Kamerijk en niet tot het diocees Doornik (p. 69). Jean-Pierre Gerzaguet, L'abbaye d'Anchin de sa fondation (1079) au XIVe siècle. Essor, vie et rayonnement d'une grande communauté bénédictine, Rijsel, 1997, p.7, 43-47 en 61; Erik Van Mingroot (ed.), Les chartes de Gérard Ier, Liébert et Gérard II, évêques de Cambrai et d’Arras, comtes du Cambrésis (1012-1092/93). Introduction, édition, annotation (Leuven, 2005), p. 166-171, 173-179, 254-256, 305-307 en 378-379. De Gentse Sint-Baafsabdij, waar het eerste gekende voorbeeld van een gebedsverbroedering (i.c. met keizer Otto II) in 976 opduikt, behoorde voor 1559 tot het bisdom Doornik en niet tot het bisdom Kamerijk (p. 315, noot 901). Arnoud-Jan Bijsterveld en Paul Trio, ‘Van gebedsverbroedering naar broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen’, in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 6 (2003), p. 18-20; Diplomata Belgica (www.diplomata-belgica.be), 2202-2203; Cyriel Vleeschouwers (ed.), De oorkonden van de Sint-Baafsabdij te Gent. 819-1321, 2, Brussel, 1990, nrs. 7-8, p. 9-10. Het is wel zo dat de abdij in het bisdom Kamerijk een aantal altaren en bezittingen had, die zij in 974 teruggeschonken kreeg van de keizer, maar waar de Kamerijkse bisschop pas een eerste keer over oorkondde in 1108. Diplomata Belgica, 2210 en 3897; Vleeschouwers (ed.), De oorkonden, nrs. 5 en 19, p. 8 en 18-20. Bij nummer 210 uit de bibliografie op p. 339 is de heruitgever van Aubert Le Mires Opera diplomatica et historica in 1723 niet D(ominicus) X(averius) Foppens, maar de Mechelse kanunnik, kerkhistoricus en bibliograaf Jan Frans Foppens. Reginald De Schryver, Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa (Leuven-Assen, 1990), p. 240.

In het vijfde hoofdstuk bestudeert Loris het levensverhaal van de heilige, de overlevering van zijn vita in handschrift en in druk en zijn overgeleverde botresten. De Vita Widonis geeft over de sterfdag van haar protagonist slechts vrij dat het een zondag was. Toch situeert een lange traditie, waarvan de oudst bewaarde tekstgetuige ca. 1440 bij de Keulse kruisheren opgesteld werd, zijn overlijden in 1112. Dit sterfjaar is onmogelijk gezien de translatie van het gebeente tussen 1072 en 1092 en de reliekverheffing op 24 juni 1112. Slechts een kleine groep historiografen opteerde voor 1012 en zag in het jaartal 1112 een verheffing van de relieken ter gelegenheid van het afsterven van de heilige honderd jaar eerder. Voor de sterfdag werd zonder aantoonbare band met Wido’s leven geopteerd voor 12 mei, de feestdag van de voor landbouwers belangrijke ijsheilige Pancratius. Vanaf 1200 kwam de eveneens willekeurige en nu nog gehanteerde datum van 12 september in zwang, getuige de gebedsverbroedering van de Anderlechtse kanunniken met de Dielegemse en Grimbergse norbertijnen en het oudst bewaarde handschrift van Wido’s leven uit het Keulse kruisherenklooster.

Een belangrijk onderdeel van Wido van Anderlecht vormt de studie van zijn relieken. Het recente uitgebreide fysisch antropologisch onderzoek brengt geen tegenstellingen met de inhoud van Wido’s levensverhaal aan het licht, maar het pleit voor Loris dat hij het belang hiervan relativeert omdat “de meeste conclusies ook geen betrekking hebben op dat verhaal” (p. 145). Een synthese van het recente wetenschappelijk onderzoek van Wido’s botresten is na het verschijnen van Loris’ boek gepubliceerd door Mathilde Daumas, Philippe Lefèvre, Jean-Pol Beauthier, Jean-Pierre Werquin, Mark van Strydonck, Serge Van Sint Jan, Marcel Rooze, Frédéric Leroy en Stéphane Louryan , ‘Behind the Saint Guidon Shrine, a Multidisciplinary Approach of the Relics’, in: van Mark Strydonck, Jeroen Reyniers, Fanny Van Cleven (ed.), Relics @ the Lab. An Analytical Approach to the Study of Relics (Leuven, 2018). p. 77-90.
In de loop der tijden verdwenen, behoudens gedocumenteerde schenkingen van relieken naar Como, Firenze, Lint en Veldwezelt, heel wat delen van het lichaam. In 1635 was volgens de index van anatomische conservering nog 56% van het gebeente voorhanden, nu nog 44%. Mogelijk is de cedula die zich bij de skeletresten bevindt, het oorspronkelijk authenticatiestuk van de translatie van 1112. Latere translaties volgden in 1595, 1635 en 1851. Thans bevinden Wido’s relieken zich in de crypte in een glazen schrijn, dat op een als altaartafel gerecycleerde dertiende-eeuwse grafsteen staat. Mogelijk is deze steen gerecupereerd bij de ombouw van de tweede romaanse kerk naar een gotische kerk tussen het einde van de veertiende en het begin van de zestiende eeuw. Dit tijdsvenster kan vernauwd worden door de datering van de onderbouw op basis van de steenhouwchronologie. Frans Doperé besloot tot een vervaardiging in de jaren 1400-1420.

Loris bestudeert in het zesde en zevende hoofdstuk Wido in de devotie en in de beeldende kunsten. De receptie en de overlevering van de vita vond naast het Anderlechtse Sint-Pieterskapittel vooral plaats in kringen van Moderne Devoten, zowel windesheimer kanunniken als kartuizers. Voor de vele interacties tussen beide ordes in de Nederlanden, zie het recente proefschrift van Tom Gaens, Beter dan het origineel. Kartuizeridealen en de vroege Moderne Devotie (Groningen, 2019). In veel mindere mate is de overlevering van het levensverhaal geattesteerd bij norbertijnen en seculiere kanunniken. Wido dankte de verspreiding van zijn cultus in belangrijke mate aan het martyrologium van de vijftiende-eeuwse Keulse kartuizer Hermann Greven. Opnames in veel martyrologia en verzamelingen van heiligenlevens zorgden voor enige verspreiding van Wido’s cultus in Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland.

Wido kende een drievoudige voorstelling in de iconografie: als landbouwer (met werktuigen of dieren), als koster (met een boek) en als pelgrim (met staf, hoed, jakobsschelp en andere attributen van de bedevaarder). Hoewel er een Sint-Guidobroederschap ten laatste vanaf de vijftiende eeuw is geattesteerd, kreeg deze onder aartshertogin Isabella in 1631, een nieuw elan. Al dan niet als onderdeel, maar zeker in de schaduw van deze fraterniteit opereerde een Mariabroederschap. Dit was een uitloper van de verering tot Onze-Lieve-Vrouw-van-Gratie die in 1449 op het Scheutveld was gestart. Deze volksdevotie zou met de steun van de Brusselse autoriteiten leiden tot de stichting van de kartuis van Scheut in 1456.

Het Sint-Pieterskapittel en andere geloofsgemeenschappen in de Brusselse omgeving vierden Wido ook met muziek. Een veertiende-eeuws officie werd in Anderlecht tot in de zestiende- of zeventiende eeuw gebruikt om op 12 september de dies natalis van Wido te gedenken, terwijl het nog in de achttiende eeuw werd gezongen in de premonstratenzer abdijen van Dielegem en Grimbergen, waarmee het Sint-Pieterskapittel sinds omstreeks 1200 een gebedsverbroedering onderhield. Op Pinksteren 1501 bracht de Brusselse rederijkerskamer De Corenbloeme een mirakelspel, ’t spel van Sinte Wyen.

Met Wido van Anderlecht in kanonikale en Kamerijkse context bracht Herman Loris een omvattende, stevig onderbouwde, steeds genuanceerde en passend geïllustreerde studie over de duizendjarige geschiedenis van een heilige, zijn voorstelling en zijn verering in het Anderlechtse Sint-Pieterskapittel en daarbuiten.