Droom en daad
Tom Gaens –
K. Goudriaan, Piety in Practice and Print. Essays on the Late Medieval Religious Landscape, red. A. Dlabačová & A. Tervoort [ReLiC. Studies in Dutch Religious History, 4] (Hilversum: Verloren, 2016), 352p., 35,00€ ISBN: 978-90-8704-569-2
V. Nijenhuis & K. Goudriaan (red.), Vrouwen en vroomheid. De boetvaardige zusters van het Sint-Ursulaklooster in Purmerend (1392-1572) [Middeleeuwse studies en bronnen, 166] (Hilversum: Verloren, 2017), 254 p., 20,00€ ISBN: 978-90-8704-654-5
Twee recente uitgaven, verschenen rond de periode van het afscheid van prof. dr. Koen Goudriaan aan de Vrije Universiteit Amsterdam, brengen hulde aan en doen verslag van deze “inspirerende” onderzoeker en docent, classicus en mediëvist.
Aan de basis van de totstandkoming van de bundel Vrouwen en vroomheid ligt een droom van de Purmerendse onderwijzer, wethouder en stadshistoricus Vincent Nijenhuis. Hij bracht een groep mensen samen om te werken aan een “publieksvriendelijk” boek over de geschiedenis van het Sint-Ursulaklooster, aanvankelijk een zusterhuis (1392-1399), later een besloten derde-ordeconvent, behorend tot het kapittel van Utrecht. Helaas werden de plannen van Nijenhuis doorkruist door een ernstige ziekte en diens overlijden in 2017. Koen Goudriaan, een van de betrokkenen, zou een groter aandeel nemen dan oorspronkelijk voorzien en nam ook de hoofdredactie voor zijn rekening.
In het eerste hoofdstuk, ‘Groei en bloei van het Sint-Ursulaklooster (1392-1520)’, schetst Nijenhuis de ontwikkeling van het convent Sint-Ursula tegen de achtergrond van de Purmerendse stadsgeschiedenis. Hiervoor maakte hij niet alleen gebruik van eigen onderzoek, dat al eerder tot een publicatie over de stad heeft geleid, maar ook van de verzamelde gegevens voor het Monasticon Traiectense die hem door Sabrina Corbellini ter beschikking gesteld waren.
In het tweede hoofdstuk ‘In de geest van de Moderne Devotie’, tilt Koen Goudriaan het boek op een ander niveau door die lokale geschiedenis te kaderen in het ontstaan en de ontwikkeling van de Moderne Devotie, in het kielzog van Geert Grote. Hij bespreekt achtereenvolgens de karakterisering van de Moderne Devotie als een tweede religieuze vrouwenbeweging, de ontwikkeling van de derde-ordebeweging daarin, en de problematiek van de verkloostering. Dit hoofdstuk geeft niet alleen een samenvatting van de recente stand van het onderzoek naar de Moderne Devotie, maar het maakt daarnaast een aantal elementen die in het eerste hoofdstuk (eerder achteloos) behandeld worden, inzichtelijker en “vriendelijker”, met name voor een “publiek” dat dergelijk breder verhaal mist.
In het derde hoofdstuk, ‘Een netwerk van devoten’, hamert Goudriaan nogmaals op een belangrijke nagel: in de vroegte van een nieuwe religieuze beweging zijn netwerkverbanden (en met name familiebanden) van cruciaal belang voor een succesvolle opkomst ervan. Hij besteedde in eerdere publicaties reeds aandacht aan het ontleden van dergelijke urbane netwerken. Ook in dit boek wijst hij op de lijnen die van het Purmerendse convent lopen naar het bovenlokale en regionale.
In het vierde hoofdstuk, ‘Maagden, weduwen en ander volk’ probeert Goudriaan een beeld te vormen van de sociale afkomst van de Purmerendse zusters op basis van de schaarse bronnen, en behandelt hij ook andere bewoners, zoals dienstpersoneel, commensalen, biechtvaders en kapelanen.
In het vijfde hoofdstuk, ‘Gebed zonder ophouden’, bespreekt Goudriaan een verloren en een teruggevonden getijdenboek. Het eerste heeft zeker tot de zusters van Purmerend behoord, het tweede waarschijnlijk. Goudriaan gebruikt de beschrijvingen van de getijdenboeken als uitgangspunt voor de verkenning van de liturgische praktijk in Sint-Ursula. Immers, de getijdenbeleving in derde-ordegemeenschappen bestond wellicht uit het (gedeeltelijk gezamenlijk) opzeggen van een aantal Onzevaders of van de Mariagetijden. In hetzelfde hoofdstuk komen ook het vasten, de opleiding en de lectuur van de zusters aan bod, net als de aandacht voor de dood en hiernamaals en het begraven in het klooster. De gedachtenis aan de dood en de dodenherdenking (en het sociale aspect daaraan) zijn ook thema’s die Goudriaan aan het hart liggen.
In het zesde hoofdstuk, ‘Het slijk der aarde’, gaat Jaap Haag, oud-medewerker van het IISG te Amsterdam en oud-archiefmedewerker van het Waterlands Archief te Purmerend, in op het grond- en goederenbezit van het klooster. Helaas kan de studie daarvan enkel nog gebeuren op basis van twee (onvolledige) goederenlijsten die opgemaakt werden ná de afschaffing van het klooster. Op de vraag of het "slijk der aarde" aanzienlijk is geweest, kan dus slechts gedeeltelijk een antwoord worden geboden.
Het zevende hoofdstuk, ‘In de banne van Purmerend’, is geschreven door Joost Cox, die in 2011 in Leiden promoveerde op een proefschrift over de Hollandse en Zeeuwse stadsrechten. Een ernstig meningsverschil tussen de baljuw, schout en schepenen van Purmerend en de zusters van Sint-Ursula in 1409 over de bevoegdheid van de wereldlijke overheid in geestelijke zaken, vormt de aanleiding om dieper in te gaan op de laat-middeleeuwse verhoudingen tussen “kerk” en “staat”, op de pogingen van grafelijke en bestuurlijke overheden om de “ontembare” groei van kloosterbezit in te perken, en op de oplopende fricties tussen klooster en stadsbestuur in de zestiende eeuw.
In het achtste hoofdstuk, ‘De neergang van het Sint-Ursulaklooster (ca. 1520-ca.1580)’, bespreken Koen Goudriaan en John Besseling, historicus en publicist, de laatste decennia van het bestaan van het klooster in het licht van de opkomst van de Reformatie en de Opstand in Purmerend. Temidden van alle rampspoed ging het Sint-Ursulaklooster ten onder. Besseling neemt ook het negende hoofdstuk, ‘De Purmerendse katholieken en de kloostererfenis na 1572’, voor zijn rekening.
In het laatste hoofdstuk, ‘Schop, kaart en pen: reconstructie van het kloosterterrein’, schetst Jan-Willem Oudhof een beeld van het klooster op basis van archeologische vondsten. Als archeoloog verleende hij zijn medewerking aan diverse opgravingen in de Purmerendse binnenstad in de jaren 1990. Als archeologische sporen werden in die periode vooral funderingswerk aangetroffen, skeletmateriaal, alsook wat aardewerk- en metaalvondsten. Ze worden beknopt besproken. De interpretatie van de onderzoeksresultaten hebben geleid tot een reconstructietekening van het kloosterterrein (een “artist impression”), die door kunstenaar Johan Arp werd vervaardigd.
Enkele bijlagen omvatten een verklaring voor het in omloop komen van het gerucht over het niet-bestaande Purmerendse klooster "Wateringen"; een lijst van zusters en de conventsleiding van Sint-Ursula; een beschrijving van het eerder vermelde teruggevonden getijdenboek, tegenwoordig bewaard in de British Library; en de transcriptie en vertaling van een selectie van Latijnse en Middelnederlandse bronnen, gemaakt door Willem van Bentum, Joost Cox, Koen Goudriaan, Els Mak, J.W. Smit en Loek Zoon. De integrale editie van het kloosterarchief werd niet in het boek opgenomen, maar werd intussen wel beschikbaar gesteld op de website van het Waterlands Archief (waterlandsarchief.nl).
Het is mij niet altijd duidelijk wat er precies bedoeld wordt met het produceren van “publieksvriendelijke” boeken. Wellicht gaat het veelal om het grondig onderschatten van de gemiddelde lezer. In plaats van de inhoud, gaat het dan vrij snel over het gebruik van kleurenplaatjes en wit kunstdrukpapier, het toevoegen van een lijst van woordverklaringen die niemand bekijkt, en het hanteren van eindnoten in plaats van voetnoten – the horror voor lezers die ze wel degelijk willen raadplegen. Van dergelijke “publieksvriendelijke” boeken bestaan er heel wat die blijven hangen in een louter lokaal perspectief of in het opsommen van naarstig gedepouilleerde en chronologisch gerangschikte feiten. Het hier besproken boek behoort daar niet toe.
Voor Vrouwen en vroomheid brachten Nijenhuis en Goudriaan teksten van diverse medewerkers samen die zorgen voor een mooie confrontatie van bredere verbanden en lokale eigenheden. Ik heb een (bruin) vermoeden dat Koen Goudriaan, zowel met inhoudelijke bijdragen als redactiewerk, flink aan de ware “vriendelijkheid” van dit boek bijgedragen heeft.
***
De tweede uitgave Piety and Practice, verscheen ter gelegenheid van Goudriaans afscheid. Daarvoor werd een selectie van elf reeds eerder verschenen publicaties van Goudriaan samengebracht, waarvan de Nederlandstalige en Duitstalige naar het Engels werden vertaald. De reeks artikelen werd georganiseerd in drie groepen: ‘Religious Communities and Institutions’, ‘The Cult of the Dead’ en ‘Religious Texts on the Early Printing Press’.
Waarom het vreselijke woord “piety” in de titel van de bundel verschijnt, is niet duidelijk. Het blijkt verder ook niet zo belangrijk te zijn, want het gebruik ervan wordt niet verklaard door de redacteuren en in de elf artikelen helemaal niet of nauwelijks vermeld. Wellicht vond iemand Piety and Practice wel een aanstekelijke alliteratie. En, toegegeven, het belang van titels is vaak overroepen.
Tot de eerste groep, ‘Religious Communities and Institutions’, behoren vijf artikelen en essays die ruime waardering en bekendheid hebben gekregen (‘Early Hospital Development in the Provinces of Holland, Zeeland, and Utrecht’, ‘Geert Grote, On Simony to the Beguines, and Church Reform’, ‘The New Devout and their Women of Authority’, ‘Beguines and the Devotio Moderna at the Turn of the Fifteenth Century’, ‘The Regular Observance of Women Converts of St Augustine’). Goudriaan geeft ermee college aan eenieder die met de brede borstel het “religieuze landschap” van de lange vijftiende eeuw wil schilderen – en met name dat van de Moderne Devotie. Je kan dat namelijk niet doen zonder een overzicht te krijgen van de veelheid aan instellingen en levensvormen in dat landschap en zonder de cultureel-religieuze en institutioneel-juridische overeenkomsten en verschillen scherper te stellen. Heel wat onderzoek naar die veelheid, dat in de voorbije decennia door Goudriaan in verschillende hoedanigheden is gevoerd, aangestuurd, aangemoedigd en bijgestuurd, hebben onze kijk op het religieuze leven in de lange vijftiende eeuw stevig bijgekleurd, en niet in het minst wat betreft de vrouwengemeenschappen. Dat geldt uiteraard voor het project rond de Derde Orde in het bisdom Utrecht en de proefschriften die eruit voortgekomen zijn. In het voorwoord wijzen de redacteuren van Piety in Practice daarnaast op het werk van Goudriaan rond begijnengemeenschappen en hospitalen, waaraan twee bijdragen in de bundel aandacht besteden. Maar ook de opgenomen tekst over conventen van donatinnen en conversinnen (vertaald als “women converts”) behandelen een aanzienlijke groep van gemeenschappen (68!) in Goudriaans kloosterlijst die in de onderzoeksliteratuur nauwelijks ernstige aandacht gekregen hadden. Voor mij was het lezen van de eerste publicatie van deze tekst indertijd een onthulling, en van belang voor mijn eigen onderzoek. Wellicht is een van de kenmerken van een grote historicus wel dat je, na diens werk te exploreren, zelfs je eigen bronnen plots anders begint te lezen.
De tweede groep, ‘The Cult of the Dead’, bestaat uit slechts twee bijdragen (‘Ownership of Graves in Medieval Parish Churches in Holland’, ‘Geert Grote: A Founder Fading into Oblivion?’), die verschillende benaderingen van de studie van memoria en identiteitsvorming weergeven.
De derde groep, ‘Religious Texts on the Early Printing Press’, besteedt dan weer ruim aandacht aan het thema van vroege drukken. Deze bestaat uit vier teksten (‘Middle Dutch Meditative Lives of Jesus on the Early Printing Press’, ‘The Church and the Market. Vernacular Religious Works and the Early Printing Press in the Low Countries (1477-1540)’, ‘The Devotio Moderna and the Printing Press (c. 1475-1540)’, ‘The Franciscans, the Laity and the Printing Press’). Goudriaans onderzoek naar de “Medienwechsel” van handschrift naar druk is bij sommigen wat minder bekend. Dat is onterecht volgens de redacteuren, want zij stellen dat Goudriaan hiermee een “exciting field” ontsloten heeft voor verder systematisch onderzoek.
Voor een “representative sample” moet je selecteren, helaas, en dus valt ander representatief materiaal uit de boot: werk over Gouda, een kolossale maar belangrijke studie over Liduina van Schiedam die best een Engelstalig publiek zou mogen bereiken, enzovoorts. Een bibliografie van Koen Goudriaan, opgenomen in de bundel Piety and Practice, toont aan hoe diens onderzoek is uitgewaaierd in de loop van de jaren. Maar tussen droom en daad staan praktische bezwaren en moeizaam vertaalwerk.