De luister van de Middelburgse abdij door de eeuwen heen
Janick Appelmans - Jeanine Dekker en Katie Heyning (ed.), De Abdij van Middelburg (Utrecht: Matrijs, 2006) 320 p. ill krtn index ISBN 90-5349-296-6
De voormalige norbertijnenabdij van Middelburg is zonder twijfel één van de best bewaarde kloosters van Nederland. Onder impuls van de Stichting Abdijboek kwam in 2006 een wetenschappelijk verantwoord en mooi geïllustreerd boek op de markt, dat de geschiedenis van het Zeeuwse abdijcomplex voor een breed publiek toegankelijk maakt.
Dertien auteurs, met uiteenlopende wetenschappelijke achtergronden, schreven de bijdragen. Jeanine Dekker fungeerde als eindredacteur en Katie Heyning nam de beeldredactie voor haar rekening. Voor het eerste hoofdstuk, de abdij in de middeleeuwen, 1123-1574, tekenden Peter Henderikx, Katie Heyning, Herman Janssens, Clasien Rooze-Stouthamer, Robert van Dierendonck en Gerrit Vermeer.
Het Middelburgse abdijcomplex vormde en vormt van de middeleeuwen tot heden het centrum bij uitstek van de wereldlijke en religieuze macht in Zeeland. Met De Abdij van Middelburg beogen de stichtingen Het Abdijboek en Matrijs een allesomvattende geschiedenis over het gebouw, de bewoners en hun niet te overschatten invloed op de maatschappij. Gedurende de middeleeuwen was de abdijgemeenschap de grootste grondbezitter en tiendgerechtigde op Walcheren. De abt was ambachtsheer en fungeerde als dijkgraaf van de watering van de Vijf Ambachten. Van de vijftiende eeuw vormde hij het eerste lid van de Staten van Zeeland. Deze statenvergadering had net als het overkoepelende waterschapsbestuur van Walcheren haar zetel binnen de abdijmuren en de abt zat beide organen voor. In het kader van deze recensie beperken wij ons tot de gedetailleerde bespreking van het hoofdstuk over middeleeuwse geschiedenis van de instelling.
In 1123 stichtte Albald, proost van het Vlaamse Voormezele bij Ieper de regulierenproosdij van Middelburg, die kort na haar ontstaan, tussen 1124 en 1127, de premonstratenzer orde vervoegde. Dat de stichting van de Middelburgse abdij zeer bevattelijk binnen het grotere kader van de gregoriaanse hervormingsbeweging en de ontluikende orde van Prémontré gesitueerd wordt, is de verdienste van Herman Janssens. Onder verwijzing naar het recent onderzoek van Jaap van Molenbroek relativeert hij sterk de overdreven aandacht die in het verleden uitging naar het optreden van Norbertus bij de bestrijding van de ketterij van Tanchelm.
Bij de stichting van de regulierenproosdij in 1123 deed de grafelijke macht die regeerde over Zeeland bewesten Schelde zich gelden. Bij wie die landsheerlijke macht op dat moment rustte, Holland of Vlaanderen, doet er maar weinig toe, gelet op de uitstekende betrekkingen en de hechte familiebanden ten tijde van gravin-weduwe Petronilla van Holland en de Vlaamse graaf Karel de Goede. De herkomst van proost Albald van Voormezele, zo betoogt Peter Henderikx, getuigt alleszins van de invloed van de Vlaamse landsheer. Bij de opname in de norbertijnenorde behield Middelburg, als dochterklooster van Sint-Michiels te Antwerpen, het statuut van proosdij, wellicht onder de leiding van proost Albald. Pas in een ongedateerd charter uit de jaren 1142-1152 trad Wouter als eerste abt naar voor. In de onduidelijkheid rond de overgang naar de premonstratenzer orde is één hand met zekerheid te onderscheiden: de Utrechtse bisschop Godebold droeg proost Albald op om overal in Zeeland te preken en schonk diens jonge instelling het patronaatsrecht over de bisschoppelijke eigenkerken van Souburg, Oostkapelle, Westkapelle en het op Noord-Beveland gelegen Welle. Vanuit deze vier moederkerken en de Middelburgse Westmonsterkerk, waarin de abdij ook gerechtigd was, werden tal van dochterparochies afgesplitst. In 1271 beschikte de abdij over vijfendertig kerken op Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland en één parochie in Vlaanderen. In een afzonderlijke paragraaf gaat Peter Henderikx dieper in op de twisten met de plaatselijke ambachtsheren bij de uitoefening van het patronaatsrecht in de nieuwe parochies. De ambachtsheren claimden dat het patronaatsrecht van de door hen gestichte kerken aan hen en hun rechtsopvolgers toekwam, ook al was de nieuwe parochie afgesplitst uit een moederparochie waarvan de abdij over het patronaatsrecht beschikte. In de eigen achtertuin bevond de Middelburgse abdijgemeenschap zich net in een andere positie. In de tweede helft van de dertiende eeuw werden de kloosterparochie en haar afhankelijke kerken van de Westmonsterparochie, die tot de Utrechtse Sint-Paulusabdij behoorde, afgesplitst. Deze operatie maakte deel uit van een complexe ruil van bezittingen en rechten tussen de Hollandse graaf, de Utrechtse benedictijnen en de Middelburgse premonstratenzers.
De abdij had de supervisie over het plaatselijke begijnhof, het gasthuis van het Noord-Bevelandse Emelisse en het norbertinessenklooster Zoetendale bij Serooskerke. Het blijft onduidelijk of deze laatste instelling samen met de abdij van Middelburg oorspronkelijk een dubbelklooster heeft gevormd. In de late vijftiende eeuw verwierf de abt ook de supervisie over het klooster Bachten ’s-Gravenhove van de derde orde van Sint Franciscus en over het norbertinessenconvent Sint-Barbara, genaamd Bethlehem te ’s-Gravenhage.
De abdij vervulde een centrale functie binnen het patriciaat in Zeeland. Veel kanunniken waren afkomstig uit vooraanstaande Middelburgse en Zeeuwse families of behoren tot families uit de grafelijke entourage.
Het abdijscriptorium redigeerde van eind twaalfde eeuw tot ver in de dertiende eeuw in opdracht van de graaf veel destinatarisoorkonden. De abdij stelde ook haar diensten ter beschikking van de benedictinessenabdij van Rijnsburg, de commanderijen van de Duitse orde te Utrecht en Zandvoort bij Buttinge. Al deze religieuze instellingen waren grondbezitters op Walcheren. Tot de wereldlijke klanten behoorden naast de graaf ook de stadsmagistraten van Middelburg en Domburg, evenals verschillende ambachtsheren en Middelburgse poorters. Van het vertrouwen in het abdijscriptorium getuigen evenzeer de vele vidimussen die onder het sigillum authenticum van de Middelburgse abt zijn afgegeven in de periode 1250-1350.
Opvallend waren de nauwe banden die de Middelburgse abdij met Brabant onderhield. Deze banden manifesteerden zich in eerste instantie binnen de norbertijnenorde, waarbinnen de abdij deel uitmaakte van de Brabantse circarie. Bij abtsverkiezingen was naast de vader-abt van de Antwerpse Sint-Michielsabdij vaak een Brabantse prelaat aanwezig, zoals de abt van Park in 1465 en 1484. Behalve uit Zeeland, Holland en het Midden-Nederlandse rivierengebied waren veel Middelburgse witheren afkomstig uit Brabant. Ook in wereldlijke Brabantse kringen kwam de prelaat van Middelburg in beeld. Zo nodigde de Leuvense stadsmagistraat de abt in het derde kwart van de vijftiende eeuw steevast uit voor de processie van Onze Lieve Vrouw van Sint-Pieters. De enige andere niet-Brabantse prelaat die deze eer te beurt viel, was de abt van Floreffe in het graafschap Namen. Deze premonstratenzer waardigheidsbekleder was evenwel de overste van de grote Kempische priorij van Postel. De Leuvense stadsbode, die tevens de invitaties van de abten van Sint-Michiels te Antwerpen en Sint-Bernards aan de Schelde bedeelde, legde de reis in zes dagen af. Wanneer de boodschapper de Middelburgse prelaat binnen de Brabantse landsgrenzen aantrof, volstonden twee dagen. Op economisch gebied waren er eveneens banden met het hertogdom. Net als de norbertijnse kloosters van Catherinadal en Tongerlo was Middelburg actief in de turfwinning in de Brabantse heerlijkheid Breda.
Uitgebreide aandacht besteedt Peter Henderikx in zijn overzicht van de middeleeuwse abdijgeschiedenis aan de evolutie en de uitbating van de abdijdomeinen. Daaruit blijkt dat de abdij in de middeleeuwen nauwelijks bezittingen vervreemde en het grootste grondbezit zich concentreerde in de ambachten Oostkapelle, Serooskerke en West- en Oost-Domburg, alle gelegen in het Noordwesten van Walcheren. Op Noord-Beveland kocht de abdij in 1386 ongeveer 1500 hectare land dat onder leiding van de Hollandse graaf bedijkt was. Het merendeel van het ambachtsbezit was eveneens op Walcheren en Noord-Beveland gelegen. Als ambachtsheer was de abt verantwoordelijk voor de aanstelling van de ambachtsschepenen die binnen het kader van de vierschaarambacht het lokale bestuur en de lagere rechtspraak uitoefenden. In dezelfde regio’s was de abt samen met de stad Middelburg en de heren van Veere en Borsele belast met de belangrijkste eindverantwoordelijkheden in het waterschapsbeheer. De prelaat was vanaf 1378 bijna continu dijkgraaf van de Vijf Ambachten, die zich over Noordoost-Walcheren uitstrekten. Hij behoorde tot de Staten van Walcheren, die vanaf circa 1500 een overkoepelend waterschapsbestuur voor het eiland vormden. Naast de tienden uit de vroegste bisschoppelijke schenkingen had de abdij maar weinig kerkelijke belastingen in eigen bezit. De abdij hield wel veel tienden op de Zeeuwse eilanden in leen van de Utrechtse kapittels en de Sint-Paulusabdij. Door het kopen van deze tienden en het terug verwerven van tiendenrechten die aan edellieden in leen gegeven waren, bereikte het effectieve Middelburgse tiendenbezit omstreeks 1400 zijn grootste omvang.
Het oudst bekende grafelijke verblijf waarvan sporen resten, zo stelt Gerrit Vermeer, stamt uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Zeker vanaf het einde van die eeuw resideerde de graaf in de abdij telkens hij te Middelburg verbleef. Rond die tijd deed de landsheer zijn eigen Gravenhof aan de Gravenstraat van de hand. Onder de Bourgondische en Habsburgse vorsten vormde de abt samen met de heer, en later markies, van Veere en het Middelburgse stadsbestuur een college voor dagelijks bestuur van Staten van Zeeland. Deze drie leden vormden tevens de Zeeuwse afvaardiging tijdens de Staten-Generaal.
In de abdijkerk zijn drie dertiende-eeuwse bouwfasen te onderkennen: eerst een romaanse kruising met toren en een travee aan de westzijde, vervolgens het romaans-gotisch koor aan de oostzijde en tenslotte de drie romaans-gotische traveeën van het kerkschip die aansloten op de romaanse travee bij de kruising. Het vroege gebruik van baksteen geschiedde onder invloed van de cisterciënzers van Ter Duinen, maar de Middelburgse norbertijnen toonden zich veel behoudender in het gebruik ervan bij luchtbogen. Het romaanse klooster is daarentegen, geheel in Hollandse traditie, opgetrokken uit Rijnlandse tufsteen. Een ingrijpende bakstenen verbouwing vond al in de dertiende eeuw plaats.
Na de grote stadsbrand van 1492, die ook de abdij ernstig trof, werd het complex opnieuw en met de nodige pracht en praal opgetrokken en kreeg het zijn thans nog steeds duidelijk herkenbare ruimtelijke basisstructuur. De vernieuwde vertrekken bezorgden het gravenlogement de allure van een paleis en het kerkinterieur was luisterrijk aangekleed, onder meer met een groot altaarstuk van Jan Gossaert en nieuwe grafmonumenten voor de middeleeuwse vorsten. Aan de hand van de weinig overgebleven kunstschatten, de archiefdocumenten en de inrichting van vergelijkbare instellingen tracht Katie Heyning een beeld te schetsen van de grandeur van de Middelburgse abdij voor de Reformatie. De parochiekerk uit de tweede helft van de veertiende eeuw, gelegen net ten zuiden van het schip van de abdijkerk, was te zwaar beschadigd. Daarom werd het schip van de kloosterkerk met drie traveeën verlengd om opnieuw als parochiekerk te kunnen fungeren. De beeldenstormers sloopten in 1566 planmatig de inboedel van dit gedeelte, maar de waardevolle kunstschatten van het koorgedeelte, zo leert Clasien Rooze-Stouthamer, werden dankzij strikte richtlijnen en een strakke regie van de calvinistische burgerij gevrijwaard. Een blikseminslag in de abdijkerk en de daarop volgende brand verwoestten in het conventskoor en de parochiekerk datgene wat twee jaar eerder gespaard gebleven was. Toch bruisten de eerste bisschop van Middelburg, Nicolaas de Castro, en de abdijgemeenschap van vitaliteit. Door een resolute herbouw en herinrichting werd de herinnering aan de noodlottige gebeurtenissen snel verdrongen.
Na een beleg van twee jaar kwam Middelburg in 1574 in handen van de opstandelingen. Met de Alteratie verlieten de bisschop en de premonstratenzers de stad en werd de abdij de zetel van een nieuwe protestantse kerkgemeenschap. De meeste gebouwen rondom het Nederhof of Abdijplein en de wereldlijke besturen die zij huisvestten, bleven hun functie behouden.
De Abdij van Middelburg is een prachtig geïllustreerd en mooi verzorgd naslagwerk met een uitstekende dosering van zwartwitfoto’s en kleurenafbeeldingen. Verschillende overzichtelijke kaarten en tabellen verduidelijken de stellingen in de in kolommen opgedeelde teksten. De redactie verwerkte de diverse bijdragen en korte notities in het uitvoerige hoofdstuk over de middeleeuwse geschiedenis tot een geïntegreerd en boeiend geheel. Voortgaande op de inleiding was de verleiding groot om alleen maar een monumentale studie van het in 1520 door (de Zeeuw) Adrianus Barlandus uitgeroepen ’schoonste klooster in de Bourgondische Nederlanden’ te bezorgen. Toch weerstaat Peter Henderikx, die het leeuwendeel van de middeleeuwse abdijgeschiedenis beschreef, met brio aan deze lokroep. Zowel de stichting, de interne organisatie, de interactie met de andere geestelijke en wereldlijke actoren op Walcheren en Noord-Beveland en het materieel bestaan komen uitvoerig aan bod. In het bijzonder aan de abdijbezittingen, de tiendenrechten en de rol als ambachtsheren en dijkgraven besteedt Peter Henderikx uitvoerig aandacht.