Schitterende synthese van de premonstratenzer ordegeschiedenis met regelgeving en hervorming als zwaartepunten
Janick Appelmans – Ulrich G. Leinsle, Die Prämonstratenser [Urban Taschenbücher. Geschichte der christenlichen Orden] (Stuttgart: Kohlhammer, 2020) 250p. ill. krtn index 29,00€ ISBN: 978-3-17-032389-6
Met het oog op het 900-jarig ordejubileum dat de premonstratenzers in 2021 vieren, verschenen al enkele publicaties en staan er nog andere projecten op stapel.
Onder de korte, maar krachtige titel Die Prämonstratenser brengt Ulrich G. Leinsle een sterk institutioneel onderbouwde synthese van de geschiedenis van de norbertijnenorde. Als emeritus hoogleraar van de Universität Regensburg is de auteur gespecialiseerd in de middeleeuwse en moderne theologie en filosofie. Hij is al meer dan twee decennia voorzitter van de historische commissie van de premonstratenzer orde, de Commissio historica ordinis Praemonstratensis, die het tijdschrift Analecta Praemonstratensia uitgeeft.
De premonstratenzers hadden een atypische kloosterstichter in de figuur van de heilige Norbert. Volgens de nieuwste inzichten werd hij tussen 1070 en 1075 als jongere zoon geboren uit het geslacht van de heren van Gennep. Voor hem werd een prebende als kanunnik van het Sint-Victorstift in Xanten geregeld. Deelname aan de Italienzüge om de Roomse koningen de keizerskroon aan te bieden of een (tegen)paus in of uit het zadel te helpen, maakten deel uit van zijn hoogadellijk bestaan. Pas op late leeftijd, in 1115, volgde zijn bekering, die in beide levensverhalen op Paulijnse leest is geschoeid. Hij proefde van de veelvuldige uitdrukkingsvormen van een vita apostolica bij de benedictijnen van Siegburg, de gemeenschap van Kloosterrade en bij de heremiet Liudolf die met zijn gezellen aan de Moezel verbleef. Gedurende twee jaar leefde hij als kluizenaar op de Fürstenberg bij Xanten, vanwaar hij als prediker actief was. Nadat hij een pauselijke goedkeuring voor zijn prediking had ontvangen, trok hij rond en had hij wisselende contacten met verschillende clerici, die later tot zijn nauwste volgelingen zouden behoren: Hugo van Fosses (°ca. 1085/1090-†1164), in dienst van de Kamerijkse bisschop, ontmoette Norbert een eerste keer in Valenciennes; Evermod, de latere bisschop van Ratzeburg, sloot zich te Kamerijk aan. In de herfst keerde Norbert terug naar Prémontré, een oord in het woud van Saint-Gobain, dat bisschop Bartholomeus van Laon hem had aangeboden. Voor deze plek ten westen van de bisschopsstad, waar al een kerk stond, gewijd aan Sint-Jan de Doper en onder jurisdictie van de Sint-Vincentiusabdij uit Laon, had Norbert verschillende andere plaatsen met de bisschop bezocht en afgewezen. Onderweg tussen Keulen, waar hij relieken wilde halen voor zijn kerk, en Prémontré, bood het Naamse gravenpaar Godfried en Ermesinde de rots van Floreffe aan om een klooster te stichten. Terug in Prémontré legde Norbert met zijn volgelingen de professie af met Kerstdag 1121. Als regel koos hij voor het Praeceptium longius de combinatie van twee teksten die in de omgeving van kerkvader Augustinus tot stand waren gekomen: de kortere Ordo monasterii, die de organisatie van een mannenklooster met handwerk regelde en het langere Praeceptum, dat de geestelijke grondslagen bood voor het gemeenschapsleven.
Maar Norbert bleef rondtrekken om te prediken en raad te geven, om kloosters aan te nemen en wonderen te verrichten en om kerkvergaderingen bij te wonen. In 1122 droeg de jonge graaf Godfried van Cappenberg zijn burcht, die hij tot een klooster ombouwde, op aan Norbert, die hij mogelijk het jaar voordien in Keulen ontmoet had. In 1124 preekte Norbert in Antwerpen tegen volgelingen van de al bijna tien jaar eerder gestorven, maar al te radicale prediker Tanchelm. Hij kreeg er vier prebenden uit de dotatie van het stadskapittel, waarmee hij de basis van de Sint-Michielsabdij kon leggen. Op 11 februari 1126 verkreeg hij van paus Honorius II de bevestiging van zijn orde en op de rijksdag te Speyer in juni-juli van datzelfde jaar werd hij tot aartsbisschop van Maagdenburg verkozen. De sterk gregoriaans geïnspireerde Norbert stootte in het oosten van het Heilige Roomse Rijk op flink wat weerstand. Na lange onderhandelingen slaagde hij erin het noordelijk van de dom gelegen Onze-Lieve-Vrouwkapittel tot zijn orde te laten overkomen. Op sleutelposities zette hij zijn vertrouwelingen in, zoals de geleerde Anselm als bisschop te Havelberg en Evermod, eerst als provisor in Gottesgnaden, dan als proost van Onze-Lieve-Vrouw in Maagdenburg en tot slot als bisschop te Ratzeburg, dat tot de kerkprovincie Bremen behoorde. Deze en andere Saksische kloosters en domkapittels waren Norbert persoonlijk aangeboden en stonden niet onder het gezag van Prémontré, waardoor er al tijdens Norberts leven een dichotomie binnen zijn stichtingen tot stand kwam. Ernstig ziek geworden op de terugkeer van nog een Romereis in het keizerlijk gevolg, overleed Norbert spoedig na zijn terugkeer in Maagdenburg op 6 juni 1134.
Door Norberts leven in dienst van het rijk en de rijkskerk waren Prémontré en bij uitbreiding alle westelijke kloosters tot in het Rijnland aan hun lot overgelaten. Bovendien waren de organisatiestructuren en de bezitsverhoudingen tussen de kloosters onderling sterk verschillend. Pas in 1128 voorzag Norbert de aanduiding of de verkiezing van abten in de westelijke kloosters, zodat Hugo van Fosses tot abt van Prémontré verkozen werd.
Binnen het apostolische ideaal van Norbert was niet alleen plaats voor kanunniken, maar ook voor mannelijke en vrouwelijke conversen. Hierdoor ontstonden in de schaduw van de abdijen annexkloosters voor de vele vrouwen, van wie de levenswijze al in de consuetudines van omstreeks 1130 uitgestippeld werd. Een tiental jaar later startte een operatie om de zusters systematisch weg te zenden naar uithoven, die tot zusterkloosters omgebouwd werden. De meeste van deze zusterconventen gingen door een geringe dotatie na enkele of meer decennia ten gronde.
Voor de biografie van Hugo van Fosses, die de volgelingen van Norbert tot een echte orde omvormde, baseert Leinsle zich op de nieuwe inzichten aangereikt door wijlen professor Erik Van Mingroot.
Toch is er een zekere mantel der liefde in Leinsles betoog waarneembaar: als Hugo van Fosses de grote organisator van de orde tussen 1128 en 1161 is, dan heeft hij toch wel enige verantwoordelijkheid in de systematische wegzending van de zusters naar al te karig bedeelde uithoven. Leinsle meent dat het besluit van het generaal kapittel dat tussen 1154 en 1174 gedateerd moet worden, mogelijk enkel op de afsplitsing van de Franse annexkloosters betrekking had, omdat in het aan de tegenpausen onderhorige Heilig Roomse Rijk in tussentijd tal van vrouwenkloosters ontstonden. Dochters uit de adel en het stedelijk patriciaat bevolkten deze nieuwe stichtingen, hoewel sommige vrouwen- maar ook enkele mannenkloosters in de loop van de middeleeuwen tot exclusieve adellijke kloosters zouden evolueren, terwijl andere instellingen volop novicen uit de burgerij bleven opnemen. Toch bleven de hoogste ordecenakels ook in de volgende eeuwen maar in uitzonderlijke gevallen geneigd om nieuwe vrouwenkloosters toe te laten. Het bestaan van conversinnen werd afgebouwd ten voordele van kanunnikessen, die in zelfstandige kloosters met een strenge clausuur en zonder privébezit leefden.
Afgezien van Norberts prediking waren de premonstratenzers van origine niet gefocust op de zielzorg. Zij stonden enkel voor de zielzorg van de conversen van de uithoven in, mochten niet als bisschoppelijk of hofkapelaan aan de slag en aanvaardden geen parochiekerken. Dat ideaal werd al in de tweede helft van de twaalfde eeuw opgegeven, toen de norbertijnen verschillenden priesters naar één grotere parochie zonden. In dit opzicht is de exemplarische studie van Bart Minnen over de Diestse Sint-Sulpitiuskerk vermeldenswaard.
Het premonstratenzer levensideaal van de vita mixta of vita activa kende sterke, literair getalenteerde verdedigers onder de vroegste ordeleden, zoals Anselm van Havelberg, Philippe van Harvengt en Adam Scotus. Het ideaal van armoede verloor gaandeweg aan aantrekkingskracht en de gemeenschap van goederen werd ingeruild voor prebenden voor de afzonderlijke koorheren, naar analogie met de seculiere kanunniken. Koorzusters stonden bij hun intrede een bruidschat aan het klooster af. De mystiek was op Maria en Christus’ lijden gecentreerd. Onderricht werd vooral binnen de eigen kloostermuren genoten, want aan de universiteiten speelden de premonstratenzers geen enkele rol van betekenis. Wel zonden de abten in de late middeleeuwen veel jonge kloosterlingen voor de vervolmaking van hun studies naar de nieuw gestichte universiteiten. Bij de 128 in de Leuvense universiteitsmatrikels uit de jaren 1453-1527 getelde witheren moet alvast de op 12 september 1481 als “Anthonius Gerardi Fabri de Oesterwych” ingeschreven Antoon Tsgrooten, abt van Tongerlo van 1504 tot 1530, bijgeteld worden.
De conversen of lekenbroeders baatten uithoven uit. De opbrengsten ervan volstonden voor de voorziening van de abdijen en de overschotten werden naar de stadshoven gebracht. Met herinvesteringen werden domeinen uitgebreid en tot coherente gehelen uitgebouwd, mijnbouw- en zeehandelsactiviteiten gefinancierd. Het aanvankelijk succes van de lekenbroeders (met eigen gebouwen, een eigen levensideaal met regels en de aansturing door een provisor exteriorum of in onze gewesten een magister) ebde weg vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw, toen naar analogie met de cisterciënzers het onderscheid met de kanunniken uitgediept werd. De terugval van het aantal conversen ging gepaard met de overgang van de directe domeinexploitatie naar de vercijnzing en de verpachting van goederen.
Door nieuwe stichtingen en de opname van hervormde kloosters van reguliere kanunniken telde de orde na honderd jaar bestaan ongeveer vijfhonderd zelfstandige canonieën. De orde plantte zich stevig in Brabant, Vlaanderen en andere aangrenzende landsheerlijkheden in, terwijl de ruime verspreiding in Friesland via het klooster van Steinfeld in de Eifel bij de orde aansluiting vond. De kruistochten, zowel in het Heilig Land als in Noord-Oost-Europa, leidden tot nieuwe kloosters aldaar, enthousiaste premonstratenzer kruistochtpredikers en stichtingen in de landen van herkomst van de kruisvaarders.
Het wijd verbreide prebendensysteem, de opgang van de bedelorden en de strenge kartuizers, die qua charisma en het aantrekken van schenkingen de twaalfde-eeuwse hervormingsorden, zoals de premonstratenzers, overschaduwden, de inflatoire druk op geldcijnzen, die de inkomsten van abdijen stelselmatig aanvrat, deden de roep naar hervorming in de late middeleeuwen steeds luider klinken. Regionale verschillen, gevestigde materiële belangen, het Westers Schisma en exemptie van de bisschoppelijke jurisdictie waren elementen die voor uitstel zorgden, ondanks door het pausdom ondersteunde initiatieven rond het midden van de vijftiende eeuw. De verschillende plannen om de orde te hervormen, waarbij de Brabantse abten een belangrijke rol speelden, leidden uiteindelijk tot de uitvaardiging van nieuwe statuten in 1505. Het beeld van de effectieve hervorming op de kloostervloer was regionaal wisselend, met successen in Bohemen, Hongarije, Saksen en Engeland, waar Richard Redman (†1505), abt van Shap en vorstelijk vertrouweling, met uitvoerige volmachten op maat hervormde, en mislukkingen in Beieren, Tirol en Zwaben. Op p. 95 ware het interessant om Johannes Busch (°1399-†1479) als een windesheimse kanunnik te kenmerken. Vanuit Sülte, een proosdij van reguliere kanunniken bij Hildesheim, ondernam hij tal van hervormingen en pogingen daartoe, niet alleen bij reguliere kanunniken, zoals onder meer premonstratenzers en windesheimers, maar ook bij monialen en kanunnikessen. Hij deinsde er niet voor terug om met ingrijpende, zelfs indringende technieken te hervormen bij cisterciënzerinnen en premonstratenzerinnen, zoals te Quedlinburg. De norbertinessen aldaar wisten zich vanuit een vorm van intervrouwelijke solidariteit sterk gesteund door de machtige seculiere kanunnikessen die vanuit hun stift en burcht de stad letterlijk en figuurlijk domineerden. De premonstratenzerinnen ontvingen Busch hartelijk en trakteerden hem op grote vissen, sterk bier en lekkere kruiden, maar gezag en geloofsbrieven wist hij er niet te verwerven, want de stedelijke overheid gehoorzaamde volledig aan de stiftsdames. De studie van Hans-Joachim Schmidt over Buschs hervormingspogingen bij de Saksische cisterciënzerinnen en premonstratenzerinnen zou daarom niet misstaan in de bibliografie.
Een andere hindernis voor hervorming was de vooral in England en Frankrijk ontluikende commende of het aan seculiere geestelijken, vaak vorstelijke ambtenaren of gunstelingen, toevertrouwen van abtswaardigheden, Het energiek en gecoördineerd verzet van de Brabantse premonstratenzers onder leiding van Diederik van Tuldel, abt van de Parkabdij van 1462 tot 1494, dwarsboomde de plannen van hertog Karel de Stoute om commende-abten aan te stellen in de Antwerpse Sint-Michielsabdij en Tongerlo. Vanaf Karel V zouden de vorsten hun invloed vooral via de verkiezingsprocedure laten gelden: in Brussel, Madrid en later zelfs Wenen werd uit de door de kloosterlingen voorgestelde kandidaten de door de centrale overheid als meer gezagsgetrouwe kandidaat benoemd. Wat de uitwerking van de hervorming in de kloosters in de Nederlanden was, is, zeker vanuit de nieuwere inzichten in de internationale historiografie, weinig bestudeerd. De studie van Gerrit Verhoeven over Koningsveld bij Delft is een lichtpunt.
De protestantse reformatie veegde in de loop van de zestiende eeuw de helft van de norbertijnse kloosters van de Europese kaart. Een vergelijkbaar effect had de Franse revolutie en het Reichsdeputationshauptschluss dat ook voorzag in de secularisatie van de premonstratenzer abdijen in het Heilig Roomse Rijk. Dat relaas vormt samen met de katholieke contrareformatie, de barokke uitstraling, de heropstanding in de negentiende eeuw, de missiegeschiedenis en het herleven van de orde in Centraal-Europa na de val van het ijzeren gordijn twee hoofdstukken van Leinsles boek. Dat Leinsle drie hoofdstukken wijdt aan de stichting van de premonstratenzer orde en de ontplooiing ervan in Europa toont dat het zwaartepunt van de orde duidelijk in de middeleeuwen ligt.
In de afsluitende bibliografie lazen we enkele schoonheidsfoutjes, die bij een tweede editie of een vertaling gecorrigeerd kunnen worden. We denken aan Marjolein i.p.v. Marjoleion (Sponselee-De Meester) op p. 234 of Emiel i.p.v. Emie (Valvekens) op p. 235. Misschien kan het ook nuttig zijn om in het overzicht van de gebruikte afkortingen op p. 215-216 de afkortingen van de uitgegeven middeleeuwse consuetudines en statuta, die bij eerste gebruik voluit vermeld worden, te herhalen.
Als Duitser die geprofest is in een Oostenrijkse abdij in het Mühlviertel, slechts door het economisch belangrijke Bohemer Woud afgescheiden van Tsjechië, is emeritus hoogleraar Ulrich Leinsle uiterst goed vertrouwd met de Centraal-Europese geschiedenis. Toch houdt hij alle delen en uithoeken van middeleeuws (en modern) Europa in zijn blikveld. Leinsle besteedt, in het verlengde van het historisch onderzoek waarbij norbertijnen en historici uit de Lage Landen en Duitsland ijverig de middeleeuwse ordestatuten uitgaven en bestudeerden, veel aandacht aan de juridische aspecten van het premonstratenzer leven. Vermeldenswaard in dit opzicht is een later in 2020 verschenen publicatie van de hand van Carol Neel, professor aan Colorado College, die vooral twaalfde- en dertiende-eeuwse norbertijner auteurs als Anselm van Havelberg, Burchard van Ursberg en Philippe van Harvengt vertaald en bestudeerd heeft.
Leinsle toont zich in elk onderdeel van zijn studie een man die voldoende diepgaande informatie met zin voor synthese weet te verzoenen. Zijn heldere syntheses van de orderegelgeving en de laatmiddeleeuwse hervormingen in verschillende Europese landen zijn uiterst waardevol. Zijn voetnoten en bibliografie ontsluiten een schier onuitputtelijke keur aan vaak recente literatuur en detailstudies over de norbertijnenorde. Een Tsjechische vertaling is in voorbereiding en mogelijk volgt een Engelse vertaling.