Een spoor van vernieling

Marianne Baas - Elizabeth den Hartog, Een spoor van vernieling. Het Noord-Nederlandse kerkinterieur voor, tijdens en na de Beeldenstorm (Uitgeverij Verloren, Hilversum 2019), 104 pagina's, ill. €15,- ISBN 9789087047733.

Bij het beelden breken in de minderbroederskerk in Amsterdam verbaasde Jan Reyersz. Baruelet uit Naarden zich erover dat de ‘beelden niet en bloeden’. Toen hij zich realiseerde dat de beelden niets meer waren dan dood materiaal, begon ook hij met breken. In 1568 werd hij bij verstek veroordeeld tot ballingschap en confiscatie van zijn goederen. Baruelets bekentenis is exemplarisch voor de twijfel die met de reformatie was gezaaid: zijn beelden levende wezens of dode materie? In Een spoor van vernieling neemt Elizabeth den Hartog de lezer mee naar de zestiende- en zeventiende-eeuwse transformatie van katholieke naar protestantse kerkinterieurs. Het boek staat vol details, soms bijna achteloos genoemd in een bijzin, waardoor je antwoord krijgt op vragen als: waarom de kruisjes op de hoeken van de grafzerken zijn weggehakt; waarom juist de ogen en gezichten van beelden het moesten ontgelden of waarom juist in het toegangspad naar de kerk gebroken beelden zijn teruggevonden?

In de inleiding schetst Den Hartog de politiek-religieuze achtergrond voorafgaand aan de Beeldenstorm van 1566. Nederland was Europees gezien laat. Pas in 1566 was hier de eerste Beeldenstorm terwijl in landen als Duitsland al in 1522 de eerste beelden werden stukgeslagen. Vanaf 1572 brak de Beeldenstorm in de Nederlanden echt los. Achtereenvolgens zet Den Hartog de katholieke en protestantse visie op de eredienst en kerkinventaris uiteen, bespreekt ze de motieven van de beeldenstormers, en vertelt ze hoe gedurende de periode na 1566 katholieke interieurs werden gestript en wat er boven- en ondergronds bewaard is gebleven.

Den Hartog benadrukt dat de Beeldenstorm niet een reeks gebeurtenissen in 1566-1567 was maar dat het proces van ‘zuiveren’ van het kerkinterieur nog tot ver in de zeventiende eeuw doorging. Ook wijst ze erop dat het geen woeste menigte was die hele kerkinterieurs vernielden. Het waren kleine groepjes, afkomstig uit alle milieus. Vaak kondigden zij het breken aan, zodat gilden en particulieren in de gelegenheid werden gesteld hun eigendommen in veiligheid te brengen. En, enkele uitzonderingen daargelaten, er werd gericht gebroken en heel gelaten. Vaak waren er religieuze overwegingen waarom het ene voorwerp het moest ontgelden en het andere kon blijven, maar soms voerden praktische overwegingen de boventoon: gebrandschilderde glazen met religieuze voorstellingen moesten dikwijls de kou blijven tegenhouden en werden pas veel later vervangen.

Kapotgeslagen beelden werden soms op vernederende wijze hergebruikt. Zo werden in de Maartenskerk in Doorn de fragmenten van sculpturen gebruikt als vloertegels in het kerkportaal. Begraven met het figuratieve deel naar beneden om zo voortaan letterlijk met voeten te worden getreden. Ook altaarstenen kregen een nieuwe, ontheiligende, bestemming als drempel, grafzerk of vloer. Sacramentshuizen werden vernield, misboeken verscheurd en altaarkleden en misgewaden gingen verloren. Maar doopvonten en preekstoelen waren van nut in de protestantse eredienst en bleven, ontdaan van voor protestanten aanstootgevende voorstellingen, in gebruik.

Daarnaast wijst Den Hartog erop dat de toenmalige kunstcanon een rol speelde bij wat wel en niet bewaard werd. ‘Moderne’ kunstwerken werden gered door bewonderaars van Renaissancekunst die veel geld boden om deze werken in veiligheid te kunnen brengen. Zo werd het Antwerpse altaar van Quinten Matsijs in 1577 voor 1500 gulden van de hand gedaan. Voor veel religieuze middeleeuwse kunst was echter weinig waardering in de zestiende en zeventiende eeuw. Bovendien was daarvan vaak niet meer bekend wie de makers en opdrachtgevers waren en omdat gilden en privépersonen alleen datgene uit de kerk mochten halen wat hun rechtens toekwam, zijn het veelal middeleeuwse werken die gesneuveld zijn.

Met deze en vele andere voorbeelden laat Den Hartog zien dat de populaire gedachte dat grote menigten de beelden van iedere kerk kapotsloegen niet klopt. Ze maakt hiervoor gebruik van vele literatuur die inmiddels is verschenen over deze roerige tijd in de Nederlanden, her en der aangevuld met contemporaine bronnen. Door deze werken volgt Den Hartog het spoor van de beeldenstormers in de zestiende en zeventiende eeuw: wat hen bezielden, hoe ze te werk gingen, waarom het ene object het moest ontgelden en het andere object bewaard mocht blijven. Het resultaat is een handzaam werk vol details, afbeeldingen en kleine verhalen. Een waardevolle toevoeging op de literatuur die over deze periode reeds voorhanden is.