De Sint Nicolai Broederschap in Arnhem
Paul Trio – Valentijn Paquay (auteur) en Johan Carel Bierens de Haan (redactie), De Sint Nicolai Broederschap in Arnhem. Gasthuis, preuven en passende hulp sinds 1351 (Hilversum: Verloren, 2021) 511 p. ill. € 29,00 ISBN: 978-90-8704-903-4
Het is niet zo eenvoudig of evident om dit boek op een passende wijze te bespreken. De reden daarvoor is dat het mooi verzorgde en treffend geïllustreerde boek in feite een beperkte uitgebreide uitgave betreft van het boek dat destijds in 1993 werd gepubliceerd. Met betrekking tot de middeleeuwse periode – hier genomen tot 1580 (tot en met p. 124) toen de broederschap in de daaropvolgende jaren een secularisering te beurt viel – gaat het immers om volledig dezelfde basistekst als circa dertig jaar geleden. Alleen enkele kaderteksten zijn toegevoegd, terwijl ook de afbeeldingen veel talrijker en in kleur zijn opgenomen, waar die in de eerste editie ontbraken of anders waren. Wel kan de lezer nog achteraan een verklarende woordenlijst en registers van plaatsen en instellingen terugvinden. Met betrekking tot de bijlagen is er de toevoeging van de teksteditie van de eerste statuten die van 7 september 1387 dateren. Verder is ook het nawoord geactualiseerd waarin de bronnen en de werkwijze van de auteur en de redacteur toegelicht worden. De keuze om niet te werken met voetnoten en dus directe verwijzingen naar bronnen en/of literatuur was en is verdedigbaar vanuit het principe van ‘vlotte en toegankelijke leesbaarheid’ maar is vanuit het oogpunt van wetenschappelijkheid minder opportuun te noemen. Ten slotte weze het nog gezegd dat de oorspronkelijke bibliografie enigszins is aangevuld, terwijl de algemene tekst uit 1993 kleinere, vooral vormelijke, verbeteringen heeft ondergaan.
Vanwege bovenstaande redenen moeten we natuurlijk voorzichtig zijn in onze beoordeling. Waar de beperkte kaderteksten wel de gelegenheid bieden om meer recente literatuur te verwerken, is dat dus voor de algemene tekst niet het geval geweest. Ongeveer dertig jaar historiografie blijft op die manier dus achterwege waardoor nogal wat zaken niet meer helemaal correct of zelfs onjuist zijn. Zo moet het beeld van de Zwarte Dood dat hier afgeschilderd wordt als “een keerpunt in de middeleeuwse geschiedenis” getemperd worden (p. 19). Dat ‘de traditionele maatschappelijke verhoudingen sinds dan voor altijd ondergraven waren’ gaat in tegen recente bevindingen. Een vergelijking met nu is wellicht niet helemaal gepast, maar het is opmerkelijk hoe tegenwoordig de mensen opnieuw de draad van voor de corona-uitbraak opnemen, al is het virus zelf nog bijlange niet bezworen. Ook beweren dat deze eerste pestgolf in de Nederlanden minder hard toesloeg dan in vele andere regio’s in West-Europa is ondertussen ook achterhaald.
Het inhoudelijk niet herzien van de basistekst is misschien vanuit verschillende overwegingen te verantwoorden, toch vormt het een spijtige zaak precies nu zoveel kosten werden gemaakt om een mooi boek uit te geven. Het vele recente onderzoek, zowel over broederschappen en gasthuizen, als over Arnhem en de meer algemene ontwikkelingen in de late middeleeuwen, bood precies de gelegenheid om de Sint-Niklaasbroederschap met gasthuis beter te helpen duiden en te contextualiseren. Zowel over het gilde- en broederschapswezen als over de geïnstitutionaliseerde armen- en ziekenzorg is er de afgelopen decennia zeer veel verschenen waardoor onze inzichten omtrent deze fenomenen sterk zijn veranderd. Voor beide zaken kunnen we onder meer verwijzen naar de memoria-literatuur (zie de website Medieval Memoria Online | https://memo.sites.uu.nl). Aangaande armen- en ziekenzorg via hospitalen en gods- en gasthuizen stelt zich bijvoorbeeld de vraag of het louter om liefdadigheid ging zoals hier te gemakkelijk is geformuleerd, dan wel om het in stand houden van een soort arbeidersproletariaat, terwijl ook de problematiek van het do ut des principe een andere invalshoek kan vormen. Ten aanzien van corporaties waaronder broederschappen is er de laatste tijd veel te doen aangaande hun sociabiliseringsgehalte en het lidmaatschap als een vorm van maatschappelijke profilering. Op die manier mist dus dit boek nieuwe vraagstellingen en antwoorden ingebed in de hedendaagse historiografie.
Laat ons alvast opmerken dat het archief van de broederschap in het algemeen goed bewaard gebleven is. Toch geldt de uitspraak op p. 13 van een “rijk archieffonds” niet helemaal voor de eerste of laatmiddeleeuwse periode. Het grootste gemis vormt de afwezigheid van rekeningen. Pas vanaf 1570 duiken die op, zodat het voor genoemde tijdperk moeilijk is om zicht te krijgen op de precieze werking en organisatie. Wel interessant is de overlevering van twee statuten, nl. de reeds genoemde uit 1387 en die van 28 december 1550. De reglementering van 1387 levert trouwens een van de oudste normatieve teksten van een broederschap in de Noordelijke Nederlanden. Een onderlinge vergelijking laat toe, althans vanuit het normatieve aspect, enige evolutie te zien. Zeer interessant zijn de zogenaamde huismeesterboeken (al dan niet terecht broederschapsboeken genoemd) die weliswaar niet voor de volle hier besproken periode allerlei informatie reveleren waaronder (samen met een cartularium) ook de ledenregistratie en allerhande bestuurlijke beslissingen.
De Sint-Niklaasbroederschap ontstond ‘op basis van een contemporaine aantekening in 1351’. Als patronen kozen de inrichters, enige inwoners van Arnhem, God de Vader, de Heilige Geest en Sint-Niklaas (p. 29). Uit de eerste statuten van 1387 en latere en andere documenten zien we meteen de typische broederschapsactiviteiten: verering van de patroonheilige(n), misvieringen met als hoogdag(en) de viering van de schutspatroon, zorg voor de verlichting van de kapel met kaarsen, aanwezigheid op de begrafenis van een medebroeder en het herdenken van de overleden leden. De auteur staat lang stil bij het waarom van de keuze voor Sint-Niklaas door de zich ontwikkelende verering van deze heilige in Europa en de Nederlanden te schetsen. De aanbidding van Sint-Niklaas in Arnhem dateerde ten laatste van 1339 met de aanwezigheid van een aan hem toegewijd altaar in de parochiekerk. Vervolgens biedt de auteur een bredere blik op de ontwikkeling van het broederschapswezen in en buiten Arnhem. Of de schenking van wijn door de stad aan de ‘broeders van O.L.V.’ als vroegste bewijs geldt voor de aanwezigheid van een O.L.V.-broederschap in de stad, zouden wij zelf toch met de nodige voorzichtigheid benaderen. In het algemeen duidde zo’n vermelding eerder op karmelieten. Dat deze orde op dat moment geen klooster in Arnhem bezat, betekent niet dat ze eventueel in Arnhem dat viel binnen een bepaald termijngebied niet regelmatig actief waren.
De auteur brengt de Sint-Niklaasbroederschap onder bij de charitatieve of gasthuisbroederschappen precies vanwege de inrichting – de oorkonde daarvan dateert van 2 juni 1352- en bevoogding van een gasthuis, al blijkt die laatste organisatie in toenemende mate de broederschap te overklassen. In dit onderdeel over de classificatie van middeleeuwse broederschappen maakt Paquay ook nog gewag van devotionele broederschappen, kerk- en altaarbroederschappen, eetbroederschappen, etc. Toch denken we dat deze termen niet echt bijdragen tot een coherente en betekenisvolle indeling van het middeleeuwse broederschaps- en gildewezen. Een belangrijker kenmerk om deze broederschap te typeren lijkt ons de toevoeging ‘semi-elitair’ precies vanwege de rekrutering van leden uit de gegoede burgerij en in veel mindere mate leden uit de lagere adel woonachtig in Arnhem en omgeving. Verdere aanwijzingen daarvoor zijn al heel snel na het ontstaan het beperkte ledental, namelijk tweeëndertig, en pas een definitieve opname na goedkeuring door de broederschap als geheel. Via maaltijden – het getal evolueerde van twee in het begin naar zeven à acht in de jaren zeventig van de zestiende eeuw- werd de eenheid en het besloten karakter verder aangewakkerd. Dit belette niet dat er ook gasten aan de dis werden uitgenodigd. De namen van de broederschapsleden zijn pas vanaf 1424 volledig gekend dankzij de registratie in de reeds genoemde huismeesterboeken en een cartularium. Aanvankelijk liet de broederschap ook vrouwen en geestelijken toe, maar met de eerste statuten was het duidelijk dat hun aanwezigheid niet langer getolereerd werd. Bij sommige geregistreerde namen stond de betiteling ‘meester’. Paquay oordeelt dat dit steevast verwijst naar een ambachtsman. Ons lijkt dat toch niet (steeds) het geval te zijn. De archief- en broederschapscontext doet sterk vermoeden dat hiermee in de eerste plaats een persoon is aangeduid die een universitaire opleiding had gevolgd.
Het gasthuis was vooral gericht op de opvang van armen en niet zozeer op die van zieken, al moet gezegd dat het onderscheid daarvan in de middeleeuwen niet altijd even duidelijk moet zijn geweest. Wie arm was, werd gemakkelijk ziek, en wie als arme ziek werd was op externe hulp aangewezen. Het gasthuis verhuisde van een locatie nabij de Rijnpoort (richting havengebied) naar een nieuwe stek in de buurt van de Velperpoort. Ook die nieuwe plaats bevond zich binnen de stadswallen. Alhoewel vastgelegd eind 1477 duurde het tot circa 1500 eer de verhuis plaats vond. Daarmee gebeurde ook de verandering van kapel die aan het gasthuis verbonden was, maar tegelijkertijd ook als broederschapskapel dienst deed. Dat de inwonende naast andere armen ingezet werden als ‘bidders’ bij memorievieringen van de broederschap past volledig in het beeld van het do ut des principe. In 1557 huisden tenminste tien en omstreeks 1570 achttien ‘arme’ personen, zowel mannen als vrouwen, in het gasthuis. Ze ontvingen naast een bed ook maaltijden en genoten van de nodige verwarming.
Het meest valt te vernemen over de materiële basis aangezien oorkonden (en cartularia) over de bezitsverwerving en cijnsboeken over de inkomsten die daaruit voortvloeiden het best bewaard zijn. Ook al verwierf het gasthuis enige zelfstandigheid, het vermogen van gasthuis en broederschap vormde een geheel. De auteur noemt het feit dat de Sint-Niklaasbroederschap met gasthuis lange tijd vooral inkomsten puurde uit renten waarbij bijna uitsluitend huispercelen (huizen met de grond waarop een huis gebouwd was) in de stad als hypotheek dienden, en dus niet uit het verhuren of verpachten van gronden die ze in bezit hadden, een eerder uitzonderlijk gegeven. Wanneer we de situatie in de Zuidelijke Nederlanden bekijken, zowel voor broederschappen als de kleinere charitatieve instellingen zoals gasthuizen, dan was dit nochtans meer algemene regel dan uitzondering. Maar wanneer de rekeningen uit de jaren 1570-80 verschijnen, vertegenwoordigde het verhuren van landerijen gemiddeld 68 procent van de totale inkomsten. Of ‘deze evolutie van een rententrekker naar een verpachtende grootgrondbezitter’ onderschreven kan worden zoals Paquay durft te poneren, moet misschien iets meer genuanceerd worden. Heeft deze van dan af overgeleverde boekhouding niet het vertroebelde beeld van de vorige periode scherper gesteld? Met de confiscatie van de goederen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw krijgt men een goed overzicht van dat soort bezittingen. Hieruit valt af te leiden dat de Sint-Niklaasbroederschap mede dank zij het bezit van het gasthuis veruit boven de gelijkaardige inkomsten van de andere broederschappen in Arnhem uittorende.
Op vlak van dagelijks bestuur lag de macht in principe bij twee gildemeesters en twee huismeesters die onder de broederschapsleden waren gekozen. Waar bij het ontstaan de gildemeesters de broederschap regeerden en de huismeesters het gasthuis bestuurden, evolueerden die laatsten al snel tot de belangrijkste bestuurders van beide instellingen. De broederschap met gasthuis hanteerde praktisch onmiddellijk na haar oprichting een eigen zegel. Tot het oudste bezit van de huidige broederschap behoort een zegelstempel die wellicht uit messing is vervaardigd. Deze niet hoogstaand uitgevoerde matrijs geeft in spiegelbeeld de zetelende Heilige Geest, als tronende Goddelijkheid, en Sint-Niklaas. Elk staan ze afgebeeld in een gotische nis.
Globaal genomen is dit boek een mooie uitgave die aangenaam te lezen valt. Alleen is het bijzonder jammer dat men van deze gelegenheid niet heeft gebruik gemaakt om de basistekst van ongeveer dertig jaar geleden aan een algemene revisie te onderwerpen. Het had van het boek een veel belangrijkere bijdrage aan het onderzoek naar middeleeuwse broederschappen en gasthuizen en de combinatie van beide kunnen maken.