Twee klassieken uit de Moderne Devotie

Koen Goudriaan – Nikolaus Staubach en Rudolf Suntrup (eds.), Was dürfen Laien lesen? Gerhard Zerbolt von Zutphen: De libris teutonicalibus / Een verclaringhe vanden duytschen boeken (Münster: Aschendorff Verlag, 2019) 214p. € 48,00 ISBN: 978-3-402-24628-3.
Nikolaus Staubach en Stefan Sudmann (eds.), Thomas von Kempen: Dialogus noviciorum/ Novizengespräche (Münster: Aschendorff Verlag, 2020) 472p. € 69,00 ISBN: 978-3-402-24678-8.

Aschendorff in Münster heeft edities uitgebracht van twee sleutelteksten uit de Moderne Devotie. Het zijn late producten van het onderzoeksprogram ‘Pragmatische Schriftlichkeit im Bereich der Devotio moderna’ dat van 1991-1999 aan de universiteit van Münster werd uitgevoerd onder leiding van prof. Nikolaus Staubach. Uit dat program kwam een reeks dissertaties en bundels voort, die vanaf de millenniumwisseling in een door Staubach geredigeerde reeks verschenen bij Peter Lang in Frankfurt. Aan de twee edities die hier worden voorgesteld werkte Staubach eveneens mee.

In de wetenschappelijke bestudering van de Moderne Devotie speelde vanaf het begin Gerard Zerbolts geschrift over volkstalige geestelijke lectuur in handen van leken, De libris teutonicalibus, een belangrijke rol. Een omvangrijk excerpt daaruit was in 1650 gepubliceerd door Jacobus Revius in zijn Daventria illustrata. Daarin somt Zerbolt argumenten op die pleiten voor de ruime toegankelijkheid van de Schift voor leken. Zijn pleidooi werd voor de eerste generaties geleerden die zich vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw met de Moderne Devotie bezig hielden en die het (liberale) protestantisme waren toegedaan, geïnterpreteerd in het licht van de Bijbelvertalingen van hervormers zoals Luther. Dit was een belangrijk element in het ontstaan van het beeld van de Moderne Devotie als voorloper van de Reformatie.

Sinds een aantal jaren is bekend dat een in de Verenigde Staten ontdekt handschrift een vollediger tekst van De libris teutonicalibus bevat, waarin het pleidooi voor schriftlectuur door leken sterk wordt geclausuleerd. Met name de in 2017 overleden Volker Honemann heeft in verschillende publicaties aandacht voor dat handschrift gevraagd. Nu worden de tekstgetuigen van Zerbolts geschrift, zowel de Latijnse als de Middelnederlandse, in samenhang en integraal uitgegeven door Nikolaus Staubach en Rudolf Suntrup.

Het in de VS opgedoken handschrift staat bekend als Kalamazoo Ms 18. Het behoort toe aan Gethsemani Abbey in Kentucky, waar het nu ook weer verblijft, maar is lange tijd uitgeleend geweest aan de Waldo Library in Kalamazoo. Dit handschrift bevat de volledige Nederlandstalige versie van de tweede redactie van Zerbolts geschrift. In totaal zijn er niet meer dan vier min of meer complete tekstgetuigen, maar hun onderlinge relatie is gecompliceerd. Staubach en Suntrup onderscheiden een eerste, korte redactie van het werk en een uitgebreidere van later datum. Voor beide redacties bestaan – afgezien van fragmenten – twee tekstgetuigen. Een Latijns handschrift in Nürnberg en een Nederlandstalig manuscript in Kassel bevatten de eerste redactie. Het Kasselse handschrift is in 1961 uitgegeven door Jan Deschamps, maar het mist een flink aantal folia. De Latijnse tekst in Nürnberg is wel volledig, en het is deze tekst die door Albert Hyma in 1924 is uitgegeven en sindsdien maatgevend gebleven. De tekstgetuigen voor de tweede redactie zijn de tekst die Revius afdrukte naar een nu verloren Latijns handschrift, waarbij hij echter verkortingen doorvoerde, en het al genoemde handschrift uit Kalamazoo. Anders gezegd: voor beide redacties hebben we telkens één Latijnse en één Nederlandse tekstgetuige. De editeurs geven eerst de Latijnse tekst met de twee redacties synoptisch naast elkaar, en doen dan hetzelfde voor de Nederlandse versie. Bijlagen bevatten nog de tekst van enkele elders overgeleverde excerpten en vooral de samenvatting die Zerbolt van zijn argumentatie over schriftlectuur geeft in het zevende hoofdstuk van zijn Super modo vivendi.

Voor de betekenis die het actuele onderzoek naar de Moderne Devotie zou moeten hechten aan De libris teutonicalibus beschouwen Staubach en Suntrup de tweede, volledigere redactie als maatgevend, maar ze besteden ook aandacht aan de situatie waarin de eerste redactie tot stand kwam en aan Zerbolts overwegingen om de oorspronkelijke redactie om te werken. Kort gezegd was de grondtendens van de eerste redactie apologetisch, van de tweede parenetisch (p. 37). In eerste instantie kwam het erop aan de devoten in de broeder- en zusterhuizen in bescherming te nemen tegen de verdenking van ketterij die zich niet alleen richtte op hun samenlevingsvorm maar ook op het gebruik van niet-Latijnse geestelijke lectuur. Zerbolt somt een reeks argumenten uit kerkrecht, theologie en geschiedenis op om volkstalige lectuur in het algemeen te verdedigen, met dien verstande dat heterodoxe ‘begijnenliteratuur’ natuurlijk wordt buitengesloten. Bij de bespreking hiervan nemen Staubach en Suntrup stelling in een gecompliceerd debat dat momenteel wordt gevoerd over de toedracht en de impact van de bemoeienis die de inquisitie in de jaren rond 1400 met de gemeenschappen van de moderne devoten had.

In de tweede redactie wordt Zerbolts positieve argumentatie gevolgd door een ‘Zensurteil’ – zo Staubach en Suntrup – waarin lectuur van de Bijbel juist sterk wordt beperkt tot die boeken die geen ingewikkelde hermeneutiek veronderstellen. In de praktijk zijn dat vooral de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. De toevoeging van dit gedeelte, dat het eerste hoofddeel in teneur lijkt tegen te spreken, verklaren de editeurs uit de noodzaak om na de sluiting van de externe verdedigingslinie intern binnen de devote gemeenschappen de juiste maatvoering te vinden bij de toegang tot de Bijbelboeken. Die waren in hun bibliotheken in vertaling in ruime mate beschikbaar. Leken worden nu aangespoord om zich niet te wagen aan boeken die voor hen te hoog gegrepen zijn. Na deze op beperking aangelegde argumentatiegang volgt nog een ‘Lizenzteil’ waarin voor twee genres toch weer een uitzondering op de censuur wordt bepleit: geestelijke oefeningen en getijden- en gebedenboeken.

Cruciaal is de correctie die de twee editeurs aanbrengen op de traditionele interpretatie van De libris teutonicalibus als pre-reformatorisch pleidooi voor vrije toegang tot de Bijbel voor leken. Die is schatplichtig aan Revius, maar het blijkt nu dat deze weliswaar een handschrift gebruikte met de tweede redactie, maar in zijn Daventria illustrata willens en wetens het op censuur gerichte middendeel wegliet (p. 22/3).

Het tamelijk beperkte aantal min of meer volledige handschriften van De libris teutonicalibus zou de indruk kunnen wekken dat de weerklank van dit werk binnen de Moderne Devotie bescheiden was. Daar stellen de editeurs verschillende overwegingen tegenover. De Latijnse versie is onder meer bewaard in wat zij in navolging van John Van Engen beschouwen als het juridische dossier ter verdediging van de leefwijze van de broederschap. Verder toont alleen al de vertaling van beide redacties in het Nederlands het belang aan dat de devoten eraan hechtten. Ook is de overlevering niet beperkt tot volledige teksten, maar blijkt zij ook uit excerpering en uit het gebruik van De libris teutonicalibus of van de omwerking ervan in het zevende hoofdstuk van Super modo vivendi als teksten bestemd voor collaties.

De omzetting van geestelijke teksten in de volkstaal speelde in het bijzonder voor het ‘semireligieuze’ element in de Moderne Devotie. In een beschouwing over het ‘Nachleben’ van De libris teutonicalibus brengen Staubach en Suntrup dit aspect in verband met de opwaardering van de leken die binnen de rooms-katholieke kerk is ingezet door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65). ‘Allerdings’ – merken zij op – ‘darf das Modell des semireligiosen status medius “zwischen Kloster und Welt” nicht als “Freiheit des Christenmenschen” im Sinne einer von amtskirchlicher Gnadenvermittlung und Aufsicht emanizipierten ‘Privatreligion’ missverstanden werden’ (p. 19).

Tegen wie richt zich deze intrigerende waarschuwing? De editeurs doen daar geen uitspraak over, en als ik nu toch in een bepaalde richting wijs, komt dat dus geheel voor mijn rekening. Ik kan het niet helpen hierbij het Engelstalige standaardwerk over de Moderne Devotie van John Van Engen, Sisters and Brothers of the Common Life. The Devotio Moderna and the World of the later Middle Ages (Philadelphia 2008), op te slaan, en dan met name het concluderende hoofdstuk ‘Private Gatherings and Self-Made Societies in the Fifteenth Century: The Question of an Afterlife’. Van Engen stelt weliswaar dat de devoten geen stormloop tegen de bestaande ecclesiologie ondernamen (p. 313) en erkent ook het ontstaan van Windesheim als monastieke ‘front organisatie’ van de Moderne Devotie, die dan door de ironie van de geschiedenis tot de dominante verschijningsvorm is geworden (p. 314). Maar de hoofdlijn is bij hem toch dat alle aandacht uitgaat naar de ‘household societies’ van de broeders en zusters des gemenen levens. Die claimden dat hun bestaanswijze, gebaseerd op de ‘christelijke vrijheid’, meer authenticiteit bezat dan levensvormen die door overheden in kerk en staat in het leven waren geroepen op basis van verplichting (p. 311). Van Engen maakt zich deze claim persoonlijk eigen en ziet daarin de blijvende betekenis van de Moderne Devotie als geheel. Veel nadruk legt hij daarom op het gebruik dat de devoten maakten van de mogelijkheden die de vijftiende eeuw bood om privileges te verwerven waarmee de publieke religie kon worden geprivatiseerd (pp. 308/9).

Staubach en Suntrup leggen het accent anders. In het vervolg op de geciteerde opmerking beargumenteren zij overtuigend dat Geert Grote en zijn volgelingen het ‘apostolische leven’ weliswaar open gooiden voor leken, maar dat hun rigorisme het tegelijk nodig maakte die leken te binden aan dezelfde drie evangelische raden van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid die ook de inhoud van de kloostergeloften uitmaakten. Het kerkrechtelijke begrip ‘leek’ trad terug tegenover de tegenstelling tussen vita saecularis en vita spiritualis. Wie het geestelijke levensmodel omarmde, moest een heel goede reden hebben om zich niet uit de wereld terug te trekken. Het beste was dat de devoot intrede deed in een goed georganiseerde gemeenschap die hem/haar hulp bood bij de zware opgave om de levenskeuze in de praktijk om te zetten.

Continuïteit tussen de semi-religieuze en de kloosterlijke takken van de Moderne Devotie staat ook voorop in de Dialogus novicorum van Thomas van Kempen. De nieuwe uitgave met vertaling uit 2020 kon verschijnen met financiële steun van de Thomas Stiftung Kiefer in Kempen, die in samenwerking met de parochie en de stad Kempen ook het Thomas-Archiv Kempen in stand houdt. Dit Archiv, gesticht in 1987 en gevestigd in het voormalige franciscanerklooster in Kempen, is bedoeld als documentatie- en studiecentrum voor leven, werk en invloed van Thomas en richt zich op wetenschap en breed publiek. Het beschikt onder meer over een bibliotheek van 2000 historische drukken met werken van en over Thomas en een verzameling microfilms met Thomashandschriften. Ulrike Bodemann-Kornhaas, de conservator, verzorgde samen met Nikolaus Staubach de bundel Aus dem Winkel in die Welt. Die Bücher des Thomas von Kempen und ihre Schicksale (Frankfurt am Main: Peter Lang, 2006), die voortkwam uit een colloquium in Kempen, in 2002 gehouden bij de honderdste verjaring van het eerste deel van de uitgave van Thomas’ Opera Omnia door M.I. Pohl.

In die bundel uit 2002/6 is ook een bijdrage van Stefan Sudmann opgenomen over de tekstvorm en -overlevering van de Dialogus noviciorum, waarop in de nieuwe editie wordt voortgebouwd. Tussen vorm en overlevering bestaat een duidelijke samenhang. De Dialogus noviciorum valt in drieën uiteen: boek I, een De contemptu mundi die duidelijk de structuur van een dialoog tussen novice en novicenmeester vertoont, drie boeken met biografieën (II: Geert Grote; III: Florens Radewijns; IV: diens leerlingen), waarin de dialoog terugtreedt, en een reeks in de vitae ingevoegde documenten zoals brieven en Notabilia verba. Voor elk van deze componenten ligt de overleveringssituatie anders. Een minderheid van de handschriften bevat alle onderdelen; vaker worden boek I en de vitae apart overgeleverd. Daarnaast bestaat voor de ingevoegde documenten ook een zelfstandige overlevering, die al begon vóór de samenstelling van de Dialogus (kort voor 1450). Vergelijking van de twee tradities laat zien dat Thomas, op enkele uitzonderingen na, de documenten in zijn Dialogus invoegde zonder in de tekst ervan in te grijpen.

De beslissing om een nieuwe uitgave van de Dialogus noviciorum te verzorgen werd niet ingegeven door ontevredenheid over het tekstkritische werk dat ten grondslag ligt aan de editie van Pohl. Evenals hij kiezen Staubach en Sudmann voor het Haagse handschrift KB 75 G 70 als de maatgevende tekstgetuige. Dit dateert van 1488 en is dus niet bijzonder oud, maar het staat wel dicht bij de autograaf en bevat weinig fouten. De nieuwe editie komt voort uit de behoefte om de Dialogus door een helderder presentatie van de tekst en de toevoeging van verklaringen en een moderne Duitse vertaling toegankelijker te maken voor een publiek dat door de editie-Pohl zou kunnen worden afgeschrikt. Meer in het algemeen werken de editeurs vanuit de overtuiging dat het jammer zou zijn om toe te laten dat de slagschaduw van Thomas’ Navolging van Christus zijn overige werken aan de aandacht blijft onttrekken. Overigens is het aantal verklarende noten gering. De Duitse vertaling is natuurlijk betrouwbaar. Modern is zij ook: de editeurs hebben bewust de vertaling van J.P. Silbert (eerste helft negentiende eeuw) niet opnieuw afgedrukt. Of zij ook goed leesbaar is, is voor iemand die het Duits niet als moedertaal heeft moeilijk te beoordelen.

Behalve de hoofdtekst bevat de editie nog drie korte aanvullende teksten in evenzoveel bijlagen, die bij elkaar een mooie illustratie vormen van het dichte tekstennetwerk dat de moderne devoten om hun beweging geweven hebben. Anhang 1 geeft de oorspronkelijke Nederlandse versie van het Devotum exercitium van Johannes Kessel naar het Leeuwarder handschrift 686. Een dergelijke Devote oefening ontstond als een persoonlijk memorandum van de opsteller met het oog op zelfreflectie en als individueel program voor disciplinering in kloosterspiritualiteit, maar werd na diens dood toegeëigend door de gemeenschap waartoe hij had behoord. Waarom precies deze tekst is opgenomen is me niet helemaal duidelijk: voor het overige zien de editeurs ervan af de volkstalige paralleloverlevering in hun editie op te nemen. Misschien is het omdat de Latijnse versie in Dialogus noviciorum IV, 13 aan het begin nogal verkort is. De tweede bijlage bevat nog een Devote oefening, namelijk die van Lubbert ten Bussche. Daarvan heeft de Dialogus alleen fragmenten. De volledige tekst in de bijlage was alleen bewaard in een handschrift afkomstig uit het Fraterhuis van Deventer, dat echter in 1940 verloren ging bij het bombardement van Rotterdam. De tekst is gereconstrueerd aan de hand van de oude editie van Vregt uit 1882 en van foto’s in het Nijmeegse Titus Brandsma Instituut. In bijlage 3 vinden we de complete tekst van de Notabilia verba, een verzameling spreuken die in de overlevering aan Geert Grote en/of Florens Radewijns worden toegeschreven. Deze collectie is integraal alleen bewaard in hetzelfde Deventer handschrift en wordt nu dus ook weer uitgegeven op basis van de editie-Vregt en foto’s in het TBI. In de Dialogus zijn de spreuken her en der, en ook niet volledig, ingevoegd in de biografieën van Geert Grote en Florens Radewijns. Een concordans tussen de volledige tekst en de verspreide fragmenten in de Dialogus completeert deze bijlage.

Geert Grote, Florens Radewijns en de negen leerlingen waarvan het leven in boek IV van de Dialogus noviciorum staat opgetekend, waren geen kloosterlingen. Toch beschreef Thomas van Kempen, regulier kanunnik van Agnietenberg bij Zwolle, juist hun vita als voorbeeldig voor zijn medebroeders, de kloosterlingen van het Kapittel van Windesheim. Waarom dat zo is, wordt in de Inleiding op de nieuwe editie duidelijk gemaakt. Zowel de exemplarische levens van de broeders uit de begintijd als de levensprograms die ze hebben nagelaten – behalve de al genoemde Exercitia devota met name ook de Conclusa et proposita non vota van Geert Grote – zijn gevat in het kader van een fictieve onderrichtsdialoog tussen een novice en zijn mentor. Ze staan in de traditie van kloosterlijke gesprekscultuur, die is gericht op ‘Eingewöhnung in das religiöse Gemeinschaftsleben’ (p. 2). Op de achtergrond staat ook hier de overtuiging dat radicale navolging van Christus verzaking van de wereld inhoudt: buiten het klooster is er geen heil (p. 4). De stof van de Dialogus dient de zelfdisciplinering van het individu en zijn socialisering in het kader van de kloostergemeenschap. Heil is alleen te verwachten wanneer oude gewoonten, die blootstellen aan de verleidingen van de wereld en de duivel, door middel van ascese en boete worden vervangen door een nieuwe, betere habitus, aangeleerd in het kader van een ondersteunende institutionele omgeving. ‘Gewoonte wordt door gewoonte overwonnen’: de kloosterlijke boodschap van de Dialogus is dezelfde als die in de programs uit de broederhuizen die door Theo Klausmann indringend zijn bestudeerd in zijn dissertatie Consuetudo consuetudine vincitur. Die Hausordnungen der Brüder vom gemeinsamen Leben im Bildungs- und Sozialisationsprogramm der Devotio Moderna (Frankfurt am Main: Peter Lang, 2003).

Een dergelijke interpretatie van de Devotio moderna laat zich maar moeilijk verenigen met een benadering die deze beweging vooral ziet als de exponent van een laatmiddeleeuwse tendens tot privatisering. Hiermee zijn we terug bij het punt dat al werd gemaakt aan het eind van de bespreking van De libris teutonicalibus. De kijk op de Moderne Devotie als een beweging van privatisering en individualisering wordt breed gedeeld. Een blijk daarvan is de in 2020 verschenen bundel onder redactie van Rijcklof Hofman e.a., Inwardness, Individualization and Religious Agency in the Late Medieval Low Countries (Turnhout: Brepols), die is voortgekomen uit een conferentie te Nijmegen in 2016. Tot op zekere hoogte is deze tweedeling in de historiografie van de Moderne Devotie geëvolueerd uit een oudere, confessioneel getinte, polariteit tussen een protestantiserende en een rooms-katholieke betekenisgeving. Zonder iemand tekort te willen doen: het komt mij voor dat er in het Nederlandstalig gebied meer affiniteit bestaat met de ‘individualiserende’ tendens, die vooral ook in Angelsaksische literatuur wordt gevonden. Misschien draagt onbedoeld de steeds groeiende barrière tussen het Nederlandse en het Duitse taalgebied daaraan bij. Dat zou dan te betreuren zijn. Nederlandstalige onderzoekers van de Moderne Devotie kunnen met grondige kennisneming van de resultaten van de ‘school van Münster’ alleen maar hun grote voordeel doen.