Colleges als spil in het eigen universum van de oude Leuvense universiteit
Janick Appelmans – Edward De Maesschalck, Leuven en zijn colleges. Trefpunt van intellectueel leven in de Nederlanden (1425-1797) (Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2021) 368p. ill. ISBN: 978-90-5615-670-1 € 39,95
Vanaf haar stichting in 1425 was de universiteit van Leuven het belangrijkste intellectueel centrum van de Nederlanden. Pas in 1559 en 1575 werden in Douai en Leiden andere universiteiten opgericht. De tientallen colleges vormden een cruciaal onderdeel van de Leuvense universiteit. Zij vormden leefgemeenschappen van studenten, meestal onder leiding van een oudere of afgestudeerde student. In het goed gedocumenteerd publieksboek Leuven en zijn colleges beoogt Edward De Maesschalck een synthese van de collegegeschiedenis en hun bewaarde erfgoed. De auteur is goed geplaatst aangezien hij aan het begin van zijn loopbaan in zijn licentiaatsverhandeling en doctoraat over de vroegste geschiedenis van de colleges tot 1530 handelde.
Een collegestichter had veelal een link met de universitaire wereld, liet in de regel een goed ingerichte woning na en voorzag in de geldmiddelen om studenten met onvoldoende eigen financiële armslag als bursalen te laten studeren. Doelpubliek waren eigen familieleden en streekgenoten, liefst met bovengemiddelde studieresultaten. Jongemannen van rijke komaf betaalden zelf kost en inwoon, maar genoten evenzeer van de beschermende en intellectuele leefomgeving. De lessen volgden de studenten buiten de collegemuren: aan de vier pedagogieën en de Vicus voor de artesstudenten; in de universiteitshal voor de hogere studierichtingen. Waar bij colleges bed, bad, brood (en boeken) primeerden, was een beurzenstichting gericht op het veiligstellen van voldoende financies om een of meer bursalen te onderhouden. Het leeuwendeel van de beurzen was aan een college verbonden, maar dat was in principe niet nodig, getuige de 40 vrije of vliegende beurzen (bursae volantes) op een totaal van zowat 540 beurzen eind zestiende eeuw.
De uitgebreide universiteitsgemeenschap genoot onbeperkte bewegingsvrijheid, grote belastingvrijstellingen en een eigen rechtspraak met de rectorale rechtbank, de universiteitsgevangenis in de Burchtpoort en de beschermer van de universiteitsprivileges, in de regel de proost en later abt van Sint-Geertrui. Voor deze gunstige voorwaarden lieten stadskloosters en colleges van reguliere geestelijken, maar ook instellingen van minder of niet studerende regulieren, zoals de Leuvense kartuizers en de buiten de stad wonende celestijnen uit Heverlee, de windesheimers van Bethlehem te Herent en de Vlierbeekse benedictijnen, zich incorporeren. In ruil moesten alle kloosterlingen zich eenmalig inschrijven en dienden er minstens twee per klooster de lessen te volgen. Toch werden deze kloosters, net als de studiehuizen en latere kloosters van de bedelorden in de stad niet als colleges beschouwd. Dat was wel het geval voor de colleges van regulieren, waarvan het Karmelietencollege (1455) en het Kruisherencollege (1491) de eerste waren.
De kinderloze Leuvense patriciër Lodewijk de Rijke stichtte in 1445 het eerste college, het Heilige-Geestcollege, bedoeld voor zeven theologiestudenten. In navolging ontstonden in de vijftiende eeuw een aantal artescolleges, zoals het Boeslinterecollege (1445) en het Godevaertcollege (1474) die echter een efemeer bestaan leidden als gevolg van onvoldoende dotatie. Ook het Trotcollege (1500), op poten gezet door de testamentuitvoerders van Arnold Trot, onder wie Adriaan van Utrecht, kwijnde weg. In 1578 werden net als bij andere colleges, de restmiddelen in beurzen verbonden aan een pedagogie omgezet. Veel meer middelen bezaten de vier pedagogieën, die de hoekstenen van de artesfaculteit (en zelfs de universiteit) vormden. Hun interne colleges evolueerden vrij snel naar beurzen. De canonist Robert Van de Poele stichtte in 1483 het eerste college voor juristen dat uiteindelijk als Sint-Ivocollege bekend zou worden.
Doorgaans waren de Leuvense bursalen niet echt arm. Hoogstens volstonden hun eigen of familiale middelen niet om langlopende studies te bekostigen en waren beurzen die kost en inwoon dekten een welkome aanvulling. Echt arme studenten, die ook voor kledij, bed(linnen), kaarsen, boeken, les- en promotiegelden de middelen ontbeerden, bleven in de kou staan tot de stichting van colleges voor de armen. Hierin brachten Hendrik Houterle, scholaster van het Sint-Pieterskapittel, met het Petristencollege (ca. 1496) en Johannes Standonck, die al in Parijs zijn sporen had verdiend in het gestrenge Montaigucollege, met het naar hem vernoemde Standonckcollege (1500) verandering.
In navolging van het Standonckcollege lieten ook andere, nieuwe colleges hun bewoners toe om na de artes aan een hogere faculteit door te studeren. Waar het Atrechtcollege (1508) de doorstroom richtte op theologie en kerkelijk recht, stelde het Busleyden- of Drietalencollege (1517) zich voor alle studierichtingen open. Zowel bij de vroegste ontwikkeling van het Standonckcollege als bij de oprichting van het Atrechtcollege was de rol van de theologieprofessor en latere paus Adriaan van Utrecht doorslaggevend. Bij het Drietalencollege, waar – uitzonderlijk in de Leuvense context – ook onderricht werd verstrekt, waren onder invloed van Erasmus drie beurzen toegevoegd voor leraren in Latijn, Grieks en Hebreeuws. De jaren 1500-1578 vormden een periode van hoogconjunctuur met de oprichting van onder meer het Pauscollege (1523), het Driutiuscollege (1559), het Vigliuscollege (1569) en het Van Dalecollege (1569). Op de vier pedagogieën, geleid door een regent, en de grote colleges (Heilige Geestcollege, Pauscollege en Standonckcollege) na bleven de Leuvense colleges kleinschalige leefgemeenschappen voor studerende streekgenoten onder leiding van een president. De beide hoofdmaaltijden, ’s middags en ’s avonds, ritmeerden de dagorde. Na het avondmaal was een ontspannende recreatie voorzien. Nachtlawaai en andere baldadigheden werden niet getolereerd. Geld, drank en vrouwen, ook de in de colleges werkzame dienstmeiden, werden als risicofactoren aanzien. Straffen waren meestal geldboetes, uitzonderlijk het verlies van de beurs of wegzending uit het college. De beide hoofdmaaltijden, ’s middags en ’s avonds, ritmeerden de dagorde. Na het avondmaal was een ontspannende recreatie voorzien. Nachtlawaai en andere baldadigheden werden niet getolereerd. Geld, drank en vrouwen, ook de in de colleges werkzame dienstmeiden, werden als risicofactoren aanzien. Straffen waren meestal geldboetes, uitzonderlijk het verlies van de beurs of wegzending uit het college. Het jaar 1578 markeerde een cesuur: de opstand in de Nederlanden met bezettingen, inkwartieringen en vernielingen joeg heel wat bursalen, professoren en regenten voor langere tijd uit de universiteitsstad weg.
De colleges net als het beurzensysteem konden op langere termijn maar overleven als er vers geld in het systeem gepompt werd. Waar dat niet lukte, overleefde de instelling als kostschool voor betalende commensalen of kostgangers. Waren de stichters, de bursalen en de prebenden ter financiering uit de gehele Nederlanden en daarbuiten afkomstig, dan was een belangrijk deel van het vermogen van de colleges in de stad en haar omgeving belegd. De colleges verhuurden huizen in Leuven en investeerden in cijnsgoederen, gronden en landerijen. Toen een twintigtal collegepachthoeven bij de opheffing van de oude universiteit werden verkocht, bleken zij over een gemiddelde oppervlakte van dertig bunder of zesendertig hectare aan gronden te bezitten.
Tot het universitaire universum behoorde ook de Sint-Maartensschool, verbonden met het huis van de Broeders van het Gemene Leven. Zij rekruteerde leerlingen van heinde en verre, vaak weeskinderen of jongeren uit problematische opvoedingssituaties. De leerlingen kwamen van hun tiende of twaalfde in Leuven aan en genoten een stevige Latijnse en intens religieuze opleiding. Vanaf hun zestiende jaar studeerden ze aan de nabijgelegen Leliepedagogie. Veel oud-leerlingen van de Sint-Maartensschool traden toe tot het windesheimer klooster van Sint-Maartensdal, waarin het fraterhuis zich in 1447 omgevormd had.
Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat alle tot nu toe vermelde personen of functies bijna uitsluitend mannen betroffen. Tot de grote groep van onder de universitaire jurisdictie vallende suppoosten behoorden ook de weduwen van doctores en licentiaten, zolang ze niet hertrouwden of een (handels)activiteit opzetten. De meesten hielden zich bezig met studentenhuisvesting. Van de 62 vrouwelijke weldoeners die in de collegearchieven opduiken, zijn er 8 tot 1550 en 16 in de tweede helft van de zestiende eeuw te situeren.
Het afsluitend hoofdstuk van Leuven en zijn colleges beschouwt de bouw en bouwgeschiedenis van zowel de colleges, als de centrale universiteitsgebouwen, zoals de halle, de vicus artium en de vier pedagogieën. Een reeks plannetjes toont de precieze inplanting van de colleges.
In de erg diverse Leuvense collegewereld – met pedagogieën voor de studenten in de artes, met gemengde colleges die zich naar studenten van verschillende faculteiten richtten, met studiehuizen verbonden aan kloosters, met colleges die humanioraonderwijs verstrekten, met colleges van regulieren, met in de nieuwe tijden ook missiecolleges voor toekomstige priesters in de Verenigde Provinciën en in de Britse Eilanden – voelt Edward De Maesschalck zich als een vis in het water. Door veel eigen archiefonderzoek, het systematisch opvolgen van de literatuur en de gave om duidelijke inzichten en de complexe geschiedenis van organisatorisch wisselende colleges te bundelen, brengt hij een heldere en alles omvattende synthese. Hij legt verbanden tussen de colleges en de Leuvense kloosters en belicht stichters en belangrijkste presidenten. Als we toch een puntje van kritiek willen zoeken, dan zijn de nieuwere inzichten over laatmiddeleeuwse observantie (p. 46 en 58), zoals onder meer gebracht in de bundel Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden onder redactie van Hildo van Engen en Gerrit Verhoeven (Hilversum, 2008) nog niet tot op de leestafel van de auteur geraakt.
Tijdens zijn rijk gevulde loopbaan bij de televisie bleef de auteur altijd historisch actief. Hij publiceerde veelvuldig met als zwaartepunten de Bourgondische en Habsburgse vorsten en de Leuvense stadsgeschiedenis. Met het boek Leuven en zijn colleges. Trefpunt van intellectueel leven in de Nederlanden keert hij terug naar zijn eerste onderzoeksthema: de colleges aan de oude universiteit. Hierin, en ver daarbuiten, toont hij zich een meester. Het boek bespreekt immers ook de structuur van de oude universiteit, de krachtlijnen van haar geschiedenis, een aantal belangrijke (vooral theologie)professoren, de vier pedagogieën van de artesfaculteit en het rekkelijke statuut van de arme studenten. Hierdoor biedt Edward De Maesschalck een ideale inleiding op de geschiedenis van de oude universiteit van Leuven.