Negende Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis
Valerie Vermassen - Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 9 (Hilversum: Verloren/Stichting Bevordering Middeleeuwse Studies 2006), 254 p., € 25,00.
De negende jaargang van het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis (2006) bevat zes bijdragen.
Een eerste bijdrage van de hand van Arnoud-Jan Bijsterveld en Paul Trio, is het tweede deel van een studie over de ontwikkeling van de fraternitas of gebedsverbroedering in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vroege en volle Middeleeuwen. Het eerste deel verscheen reeds in het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 6 (2003). Centraal in dit tweede deel staat de oorsprong van de oudste broederschappen in de Zuidelijke Nederlanden. De hypothese dat deze voortkomen uit de (benedictijnse) gebedsverbroederingen, wordt getoetst aan zoveel mogelijk beschikbare bronnen in verband met broederschapsverbanden in de Zuidelijke Nederlanden tot 1200 en een groot aantal dertiende-eeuwse bronnen. In verband hiermee wordt ook nagegaan of er zich broederschappen ontwikkelden buiten een klooster- en kapittelcontext en welke andere vormen van $rsquo;broederschappen$rsquo; verschenen voor 1300. Het door de auteurs gehanteerde bronnenmateriaal wijst inderdaad aan dat de broederschappen zich enerzijds ontwikkelden vanuit de (benedictijnse) gebedsverbroederingen (cfr. het religieuze aspect en de memoria-functie) maar anderzijds dient evenzeer rekening gehouden te worden met een beïnvloeding vanuit de gildentraditie (cfr. het sociale aspect). Deze dubbele ontstaanscontext komt ook tot uiting in de terminologie waarmee de oudste broederschappen werden aangeduid. Omwille van de essentiële rol die in de broederschappen voorbehouden werd aan de memoria - de liturgische gedachtenis - lijkt de invloed van de gebedsverbroederingen op de broederschappen groter dan deze van de gilden geweest te zijn. Het ontstaan van broederschappen in de Zuidelijke Nederlanden illustreert ook een zekere verzelfstandiging en democratisering inzake lekendevotie. Waar de gebedsverbroedering doorgaans openstond voor een kleine elite weldoeners van een religieuze gemeenschap, bood het toetreden tot een broederschap ook aan gewone leken de mogelijkheid te delen in de spirituele weldaden van de instelling.
Rudi Malfliet bestudeert in een tweede bijdrage de domeinvorming van de abdijen Ten Duinen en Ter Doest in de periode 1167-1323. De auteur kiest precies voor deze periode omdat deze gekenmerkt werd door een twist tussen de graafschappen Holland en Vlaanderen met betrekking tot Zeeland bewesten de Schelde en delen van Rijksvlaanderen. Opmerkelijk is echter dat in deze periode enkele grote Vlaamse abdijen - in het bijzonder Ten Duinen (1128) en Ter Doest (1175) - uitgestrekte landgoederen van in totaal meer dan duizend hectare wisten te verwerven in de betwiste gebieden, bijvoorbeeld op het eiland Zuid-Beveland en de Vier Ambachten. Nochtans hield deze verwerving van Zeeuwse landgoederen voor beide abdijen een economisch risico in, onder meer omwille van overstromingsgevaar. Anderzijds kregen de abdijen verregaande garanties met betrekking tot de afzetmarkt voor hun goederen en konden ze genieten van privileges van zowel de Vlaamse als de Hollandse graven, zoals bijvoorbeeld een tolvrije import en export van producten. De vraag rijst dus wat de positie was van de abdijen in dit conflict. Is er sprake van een ’bewuste economische strategie’? Of maakten de abdijen handig gebruik van de betwiste status van de gebieden om er eigen voordeel uit te halen? Zeer kort gezegd luidt de conclusie dat de abdijen Ten Duinen en Ter Doest hun positie tussen de Vlaamse en de Hollandse graven wisten uit te spelen in hun voordeel. Waar ze eerst evolueerden van Vlaams- naar Hollandsgezind, keerden ze in de tweede helft van de dertiende eeuw op hun schreden terug door zich meer en meer op Vlaanderen te richten, zowel omwille van de veranderde politieke realiteit als omwille van financiële argumenten. Deze bijdrage illustreert de vervlechting van de politieke, economische en feodale situatie in de relaties abdijen-landvorsten voor de periode 1167-1323. R. Malfliet haalt tussendoor ook een hardnekkig vooroordeel onderuit in verband met het cisterciënzer uitbatingsysteem: het waren zelden onontgonnen gebieden die geschonken of verworven werden door deze abdijen in de volle middeleeuwen. Meestal waren het gronden die reeds in cultuur gebracht waren of die tenminste geschikt waren om te verbouwen.
In een derde bijdrage behandelt Petra J.E.M. van Dam de middeleeuwse bedrijven die handelen in veenzout en zel in Zuidwest-Nederland aan de hand van een analyse van de moerneringsrekening van Puttermoer uit 1386. Na een korte verklarende uitleg over de gebruikte terminologie en de zoutwinning in de middeleeuwen volgt een diepgaande economische en ruimtelijke analyse van de laatmiddeleeuwse zoutwinning in Zuidwest-Nederland. Tevens wordt ook vergeleken met andere takken van de plattelandsindustrie enerzijds en de zoutwinning in andere geografische regio$rsquo;s anderzijds. Speciale aandacht gaat naar de wisselwerking tussen de zoutindustrie en de landschapsevolutie in veertiende- en vijftiende-eeuws Zuidwest-Nederland. Net zoals in andere veertiende-eeuwse plattelandsindustrieën vond ook in de zoutwinning geleidelijk aan een specialisatie en een differentiatie van het productieproces plaats. Als gevolg hiervan verschoof het beheer van een bedrijf uit de handen van één man naar een beheerderscollectief van investeerders. De toenemende transportafstanden tussen de verschillende productiefasen brachten echter met zich mee dat een nieuwe brandstofbron diende aangeboord te worden: de zoete turf. Deze economische verliespost had onvermijdelijk ook landschappelijke en milieuverontreinigende gevolgen.
A. Janse bestudeert in een vierde bijdrage de Middelnederlandse vertaling van de kroniek van Johannes de Beke die ontstond aan het einde van de veertiende eeuw. Deze succesvolle zet promoveerde Bekes werk over de daden van de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland tot één van de meest populaire en invloedrijke kronieken van de Noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Achtereenvolgens worden de Vertaler en de Vermeerderaar, de bronnen en het publiek van deze vertaling onder de loep genomen. Vernieuwend is de stelling dat de vertaler van Bekes kroniek volgens A. Janse dient gezocht te worden onder de Utrechtse stadsklerken en dat het beoogde publiek wellicht de Utrechtse stadsbestuurders omvatte.
Arie van Steensel tenslotte bespreekt in een zesde bijdrage het personeel van de laatmiddeleeuwse steden Haarlem en Leiden in de periode 1428-1572. We krijgen een prosopografische studie van het stadspersoneel tussen 1430 en 1570, met speciale aandacht voor hun wedde en kledij. A. Van Steensel deelt het stadspersoneel in drie categorieën in: het administratieve en juridische personeel, het personeel dat instond voor de openbare orde en publieke zaken en tenslotte het personeel dat diende te waken over het burgerlijk welzijn en de gezondheidszorg. Hij heeft ook oog voor de evoluties inzake het stedelijk personeelsbeleid in de Bourgondisch-Habsburgse periode, meerbepaald de politieke en sociaal-economische factoren die het personeelsbestand en de aard van de functies beïnvloedden. In derde instantie stelt hij zich terecht de vraag hoe de stadsambtenaren zelf invloed konden uitoefenen op het stedelijke beleid. In antwoord hierop deelt hij meet dat hoewel het stedelijk personeel efficiënter te werk ging bij het uitoefenen van hun functie dan de stadsbestuurders, hun impact op het eigenlijke bestuur gering was omdat ze hoofdzakelijk belast waren met uitvoerende taken. Concluderend kan gezegd worden dat in de steden Haarlem en Leiden het stadspersoneel geleidelijk aan zich meer professionaliseerde en specialiseerde in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw.
Het negende Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis levert dus naar goede gewoonte ook in deze jaargang gevarieerde en goed onderbouwde bijdragen af. Met uitzondering van de eerste twee bijdragen ligt de klemtoon in deze jaargang op de middeleeuwse geschiedenis in de Noordelijke Nederlanden.