Friese Vrijheid of Upstalsboomfetisjisme?
E.H. (Guus) Bary - Hajo van Lengen, Rainer Driever und Willem Kuppers (hrsg.), Die Friesische Freiheit des Mittelalters. Leben und Legende (Aurich, Ostfriesische Landschaftliche Verlags- und Vertriebsgesellschaft mbH 2003), 512 p., ISBN 3-932206-30-4, € 45,-
Hebben de Friezen iets chauvinistisch of zelfs iets nationalistisch? Gaan zij prat op hun eigen symbolen of herdenkingen zoals die van de slag bij Warns in 1245, waarin zij de graven van Holland van zich afschudden? De pogingen zich los te maken van al te opdringerige heren van buiten het gebied of later zelfs van de in de eigen landsgemeenten opkomende hoofdelingen hebben in de historiografie geleid tot de notie van ’Friese Vrijheid’ als aanduiding voor (een bepaalde mate van) autonomie.
Als bond van zeven zeelanden hebben de verenigde gemeenschappen zich verzameld bij de Upstalsboom bij Aurich in het Duitse Ostfriesland.
In het hier te bespreken lijvige boek staat die Friese Vrijheid centraal, in leven en legende. Afgezien van een inleidend artikel zijn er maar liefst zeventien bijdragen van vijftien experts uit het Noorden van ons land en die van de Duitse deelstaat Nedersaksen. Zij behandelen die vrijheid, hetzij rechtstreeks of als achtergrond voor een goed verstaan ervan. De lijvige publicatie, verzorgd door de Ostfriesische Landschaft in Aurich, behoorde bij een tentoonstelling die in 2003 op drie plaatsen, twee te Aurich en één te Emden door de Landschaft verzorgd is. Maar ook al zijn die exposities al weer enkele jaren achter ons, de publicatie verdient voor het lezerspubliek van Signum nog een uitvoerige bespreking.
In dit recensieartikel richt ik mij op enerzijds die Friese vrijheid in de middeleeuwen en latere doorwerking, anderzijds op die elementen, die specifiek gelden voor geestelijke en kerkelijke instellingen. Daarbij betrek ik tevens eveneens enkele sinds 2003 verschenen publicaties om zo aansluiting te bieden bij de huidige stand van de historiografie. Dat van de bijdragen in de bundel sommige meer aandacht krijgen dan andere spreekt voor zich, maar alle artikelen worden hetzij met de titel hetzij met een inhoudsaanduiding vermeld. Zo kan de bespreking tevens als signalement dienen voor een ieder die anders niet zo gauw op een boek met deze titel afgaat.
Inleiding en archeologie
Hajo van Lengen geeft in het inleidend artikel aan dat de combinatie ’frij’ en ’friesch’ zoals deze begrippen tezamen in één adem genoemd worden, berust op realiteit en mythe. Afgezien van een vroege periode waarin het Friese gebied omschreven werd als zich uitstrekkend van Sincfal (het Zwin) tot Denemarken, is het gebied van de ’autonomie’ van de Friezen, waarover het rond de Upstalsboom gaat, beperkter, namelijk tussen de Zuiderzee ofwel IJsselmeer en de ’Unterweser’.
Twee op archeologie gebaseerde artikelen - vanaf eind achtste eeuw, de tijd dat Liudger bezig was met zijn missiewerk - hebben als titel: ’Die friesischen Seelande. Fruchtbares Land an der Meeresküste’ (Egge Knol) en ’Archäologische Zeugnisse von den Arbeits- und Lebensverhältnisssen in mittelalterlichen Ostfriesland’ (Rolf Bärenfänger). In eerstgenoemde bijdrage wordt naast de weergave van bodemvondsten een verwijzing gemaakt naar de beschrijving van het land, zoals die ons uit de dertiende-eeuwse kroniek van abt Emo van het klooster Bloemhof te Wittewierum (in de huidige provincie Groningen) bekend is
Over de territoriale versplintering van Friesland en over (religieuze) afbeeldingen op zegels
Op de twee volgende bijdragen in het boek wil ik uitvoeriger ingaan en enig commentaar leveren: ’Tota Frisia: Sieben Seelande und mehr. Die territoriale Gliederung des freien Frieslands im Mittelalter: ein Überblick mit einer Karte’ (blz. 56-89) en ’Karl der Große, Jungfrau Maria und andere Heilsbringer als Garanten und Patrone Friesischer Freiheit. Zu den Siegeln der Landesgemeinden Frieslands in Mittelalter’ (blz. 90-133). De auteur van beide bijdragen is wederom Hajo van Lengen. De titels geven tezamen met hun ondertitels al een complete inhoudsopgave weer. De vele verwerkte bronnen en literatuur zijn op een zodanig compacte wijze beschreven, dat men elke regel goed op zich moet laten inwerken. Maar men krijgt wel waar voor zijn geld! Het territoriaal overzicht van ’tota Frisia’, de zeven zeelanden, die in de vroege middeleeuwen gingen samenwerken ter wille van de vrijheid, is tevens een gedetailleerd en boeiend verslag van de uitwerking van centrifugale krachten in diverse districten, die zich weer verder opdeelden. Zo ontstond in wat nu de provincie Friesland is, een ontwikkeling van aanvankelijk twee (Westergo en Oostergo), later drie (Zevenwouden erbij) districten tot uiteindelijk 28 (en niet 32 zoals Van Lengen vermeldt
De versplintering in kleinere seendrechtdistricten is van belang geweest voor de kerkelijke rechtspraak. In een coproductie dezerzijds heb ik reeds gewezen op de analogie die er bestaat tussen seendrecht en marktrecht in Westerlauwers Friesland als het gaat om een territoriale versplintering in gouwen.
In diverse gebieden van het Munsterse aartsdiakonaat Friesland fungeert een leek als proost (een functie die elders vergelijkbaar is met een deken). Voor de uitoefening van het seendgerecht, waarvan in andere delen van het bisdom en ook daarbuiten perse een geestelijke het gerecht dient voor te zitten, heeft dit gevolgen. De aartsdiaken heeft alleen jurisdictie over de clerus, de proosten alleen over de leken van zijn proosdij. De (hoofd)pastoor van een seendkerk heeft volgens Van Langen dan de functie van vice-deken. Men zou het wellicht mutatis mutandis kunnen vergelijken met het hedendaagse bisdom Breda, waar in een der dekenaten een leek de taken, die vroeger een deken had, nu opgedragen krijgt met een aparte benaming: dekenaal coördinator. Maar in de middeleeuwse Ommelanden bevestigt de uitzondering weer de regel: in het Groningse Baflo zou de seendrechter weer niet een leek, maar een geestelijke zijn. Of dat - zoals Van Lengen aangeeft - op basis van een oudere ontwikkeling (een bisschoppelijke eigenkerk met curtis) is, is niet onmogelijk, maar naar mijn mening nog niet echt bewezen (blz. 66). Hoewel de benamingen ’dekanaat’ en ’proosdij’ territoriaal gezien een (nagenoeg?) identieke omvang hebben, gebruikt Van Langen ze door elkaar. Ik zou - in navolging van het voortreffelijke boekwerk van Wilhelm Kohl over het bisdom Munster - een lichte voorkeur hebben om in het geval van het Munsterse aartsdiakonaat Friesland te spreken van proosdijen en niet van dekanaten.
De aangestipte problematiek vereist dus nog nader onderzoek. Duidelijk is dat men voor een vergelijkend onderzoek naar de kerkelijke organisatie in de middeleeuwse bisdommen Utrecht en Munster, niet om deze bijdrage van Van Lengen heen kan.
Ik wijs hier ook nog op de rol van het seendrecht in de zestiende eeuw. De vele zestiende-eeuwse afschriften kan men lezen als uitdrukking van verlangen naar de middeleeuwse Friese Vrijheid. Als illustratie citeer ik uit een in het nedersaksich gesteld manuscript: ’De XXXVI seentrechten de nu ter tyt meerderdeels in dessuetudinem gegaan und verandert, doch hier to verhalen sint um der antiquiteit und olden heercomens willen’.
Terugkerend naar het boek over de Friese Vrijheid, kom ik bij een andere bron voor het onderzoek: de zegels in de middeleeuwen. Maar liefst 64 afbeeldingen van zegels illustreren het verhaal van Van Lengen waarin deze laat zien hoe in de Friese landen niet alleen de keizers - als vertegenwoordigers van God op aarde -, maar ook ridders en heiligen een legitimatie vormen voor de Friese vrijheid. Zo worden voorstellingen van Karel de Grote, het hemelse Jeruzalem, Petrus, Paulus, Martinus, Laurentius, Willehad (de eerste bisschop van Bremen), Liudger (de eerste bisschop van Munster), Magnus, ridderheiligen, het laatste oordeel en Maria als hemelse koningin gerelateerd aan diverse zegels in verschillende delen van Friesland. Bij de zegels van het Upstalsboomverbond is Maria de beschermheilige (zie de afbeeldingen uit 1338 en 1361 op blz. 123 van dit boek, maar wellicht is dit gebruik al bij vroegere bezegelingen in zwang geweest). Van Lengen bezorgt ons in deze bijdrage een aardige, maar in verband met de thematiek tevens beperkte, inkijk omtrent de ’Patrozinienforschung’. Zo zijn patroonheiligen van de seendkerken, uitgezonderd die van Usquert en Loppersum (zie blz. 101), in die van de landsgemeenten overgenomen. De bijdrage complementeert het reeds genoemde boek van Kohl over het bisdom Munster.
Naar aanleiding van de bijdrage van Van Lengen wil hier aandacht vragen voor de weerbarstige problematiek van de heilige Magnus als intermediair van de Friese Vrijheid. Karel de Grote zou het privilege hebben toegekend omdat de Friese strijders onder leiding van hun aanvoerder Magnus hem helpen geholpen in de strijd tegen de Saracenen. Van Lengen wijst bij zijn Magnus te moeten wijzen op de relikwieën in de kerk van Esens - in het Ostfriese Harlingerland - van Magnus als bisschop van Fundi in Apulië (blz. 103). Naar mijn mening moet nog maar eens goed onderzocht worden hoe het met deze reliektranslatie staat. Onlangs heeft Tiemen Brouwer een aantal mogelijkheden als zienswijzen over het transformatieproces van diverse Magnussen met name in Italië, Nederland en Noord-Duitsland onderzocht en gepubliceerd.
Mythe en realiteit
Een uitvoerige bijdrage is afkomstig van Wilfried Ehbrecht, ’Gemeinschaft, Land und Bund des 12. bis 14. Jahrhunderts’ (blz. 134-193). Ehbrecht gaat in op de mythe en realiteit van de ’Friese Vrijheid’. Het verbond van de Upstalsboom is een ordeningsinstantie van diverse vrije landen of ’Landesgemeinden’. Vanaf de elfde eeuw - een eeuw waarin de notie van de godsvrede tevens tot die van de landsvrede leidt - ontstaan diverse aanzetten tot rechtsreceptie en rechtscodificatie. In de dertiende eeuw is de Friese vrijheid als idee meer realiteit geworden. Groot gevaar is er van de zijde van Hollandse graven, maar ook de bisschoppen van Munster en Bremen deden van zich spreken door hun aanspraak op ’wereldlijk’ machtsgebied langs de zeekust. Oude privileges zoals het zogeheten Karelsprivilege worden met graagte opgevoerd.
Bij de uitwerking van dit thema beroept Ehbrecht zich meermalen en uitvoerig op de reeds eerder genoemde dertiende-eeuwse kroniek van Wittewierum. Daarnaast gaat de auteur in op diverse rechtscodificaties in de Ommelanden en in Ostfriesland. In een laatste paragraaf worden diverse Upstalsboomverdragen, die niet alleen in Aurich, maar ook elders, zoals in 1327 en 1338 in Appingedam, gehouden zijn, besproken. In de veertiende eeuw sluit de bond ook verdragen met machthebbers van buiten. Het was de tijd waarin de Saksische stad Groningen grote invloed begon te krijgen op de Friese landen. De Upstalsboom heeft dus al met al maar beperkt gezag kunnen uitoefenen en heeft steeds meer een symboolfunctie gekregen.
Kerkstichtingen, kloosters en vroomheid
De bijdrage van Hans Mol ’Friesisches Freiheit in Kirchspiel und Kloster’ (blz. 194-245) is voor het lezerspubliek van Signum van grote betekenis. Ik licht uit zijn verhaal enkele aspecten. Mol levert ’bewijs’ (voorzover men hiervan mag spreken) voor de splitsing in het parochiewezen en het benoemingsrecht van pastoors vanuit later perspectief: goederen en kadastrale kaarten uit latere eeuwen geven inzicht in hoe het in de middeleeuwen moet zijn verlopen. Als voorbeeld laat Mol de splitsing in moeder- en dochterkerken van Jorwerd zien. Voor wie het hier besproken boek niet ter hand neemt, kan ik wijzen op de inaugurale rede van Mol in Leiden, waarin hij dit facet nader specificeert.
Het tweede gedeelte van de bijdrage van Mol gaat over de kloosterstichtingen in het gehele Friese gebied, vooral vanaf de twaalfde/dertiende eeuw. De hervormingsbewegingen binnen de oude orden, de opkomst van de bedelorden en die van de ridderorden worden door Mol nauwgezet beschreven voor het gehele gebied langs de Noordzeekust. Interessant is hierbij zijn aandacht voor de latere ontfriesing van de mannenkloosters: de naamlijsten geven steeds meer ’buitenlandse’ ordesbroeders aan. Bij dit gedeelte over kloosters heb ik ook een detailopmerking: op de kaart op blz. 223 staat bij Norden in Ostfriesland een klooster aangegeven, dat tot de augustijnenorde zou behoren, maar het is er een van de dominicanen, zoals Mol terecht op blz. 226 aangeeft. Naar aanleiding hiervan is nog pikant te vermelden dat de vier kloosters te Leeuwarden, Groningen, Winsum (huidige provincie Groningen) en Norden in de veertiende eeuw de natio Frisiae binnen de in 1301-1303 gestichte ordesprovincie Saxonia zouden vormen, zodat ook in dit ordesverband de Friese natie als een eigen eenheid werd beschouwd.
Aansluitend op de bijdrage van Mol is er een artikel van Antje Sander, ’Freie, fromme Friesen. Praktisierte Frömmigkeit im mitteralterlichen Friesland’ (blz. 246-265). Hier had ik graag in de titel of in de ondertitel gezien dat het om Ostfriesland gaat. Men leest over onderwerpen als kerkbouw, het inwendige van de kerken, prebendewezen, stichtingen, relikwieën, pelgrimsreizen. Speciale aandacht krijgen de altaren, de Magnusschrijn en de bedevaartplaatsen in de ’eigen omgeving’ of daarbuiten. Ik zou van dit artikel willen zeggen, dat de lokale gebruiken aldaar beantwoorden aan het algemene patroon zoals wij dat ook in de Nederlanden kenden.
De middeleeuwse Friese Vrijheid in Europese en in landseigen context
Twee politiek getinte bijdragen gaan over de Friese vrijheid in Europese context. Oebele Vries ziet de Friese Vrijheid als een randprobleem van het Duitse Rijk en bespreekt in dat kader de druk van het Rijk op de Friezen, maar ook de privileges voor de Westerlauwerse Friezen. Ernst Schubert maakt een vergelijking met de opkomst van vrijheidsbewegingen in IJsland, Zwitserland (men denke aan de eedgenoten), Zevenburgen en Schotland. Zo wordt het eigene van de landen van Noordzeekust blootgelegd.
Beperkt in de geografische context zijn de drie volgende bijdragen. Heinrich Schmidt neemt daarvan twee voor zijn rekening: in de eerste gaat hij in op de ideologie van de Friese Vrijheid in de middeleeuwen, met zowel de acties tegen de landsheren als de ontwikkeling van de idee van onafhankelijkheid van oudsher; in de tweede komen de macht van de hoofdelingen, de daarmee samenhangende vrijheidsideologie en de sociale structuur van de boeren aan de orde; het gaat vooral over de gebieden ten oosten van de Eems. Otto Knottnerus geeft aan zijn bijdrage de titel ’Bauernfreiheit’ mee. Schmidt en vooral Knottnerus spreiden een voorstelling van zaken van Friese Vrijheid als boerenvrijheid ten toon, die weliswaar in de historiografie lange tijd, onder andere door Slicher van Bath, gehuldigd is, maar die de laatste decennia, zoals in het allerlaatste artikel in dit boek door Frieswijk vermeld wordt, voor de huidige provincie Friesland (Westerlauwers Friesland) wordt ontkend of minstens behoorlijk wordt genuanceerd (blz. 496).
Het is hier ook de plaats waar ik wil wijzen op een in 2005 in It Beaken verschenen artikel van J.R.G. Schuur over ’De herkomst van het Karelsprivilege’.
De Upstalsboom als plek en als symbool
De laatste vijf bijdragen van dit boek zou men kunnen omschrijven als een nadere uiteenzetting van de plek en de traditie van de Upstalsboom. Vooreerst is er een essay van Wolfgang Schwarz over de archeologische waarneming van de Upstalsboom. Hij laat zien dat er oorspronkelijk een zandrug was, waarbij ook plaats was voor het boerenbedrijf en waarschijnlijk ook nog oude graven waren. In de loop van de tijd zijn er diverse vervormingen in het landschap geweest. Vervolgens is er een artikel van Willem Kuppers, ’Upstalsboom - der ’Altar der Freiheit’. Vom Landtagsgelände der Friesen bis zur Thingstätte in Dritten Reich’ (blz. 422-435). Kuppers serveert de geschiedenis van de Upstalsboom vooral aan de hand van documenten uit het stadsarchief van Aurich en toont ons hoe in diverse tijden met de plek van de Upstalsboom is omgegaan, min of meer culminerend in de oprichting van een monument in 1833 aldaar. Verder wijst hij in zijn bijdrage ook op misvattingen rond het zogeheten Totius-Frisiae-zegel (blz. 427-428). Na Kuppers is er de vooral door de gebezigde woordkeus opvallende bijdrage van Martin Tielke: ’Der Upstalsboom als Gedächtnisort’ (blz. 436-461). Hij wist op talrijke mythische dimensies, die bij uitstek naar voren komen in tijden van omslag, zoals bij revoluties. De bekende eerste rector magnificus van de Groningse Universiteit Ubbo Emmius noemt hij treffend de ’Upstalsboom-Mythomotoriker’ (blz. 439). Tielke ziet de toe-eigening en instrumentalisering van de Upstalsboom als historisch symbool bij de in die tijd opkomende standen; hij wijst op de landdagen van de Friezen bij de Upstalsboom in de tijd van de Verlichting en Franse Revolutie en refereert naar het in 1819 ontstane tijdschrift ’Upstalsboom’. Andere uitingen zijn de oprichting het reeds genoemde monument in 1833, de verandering van het oude idee van Tota Frisia in het bewustzijn van een Duitse natie in de negentiende en twintigste eeuw, een nieuw Upstalsboomwapen in 1848. Via de rituelen rond deze ’heilige’ plaats voert Tielke ons naar de folklore en toerisme als mythevormende krachten in de huidige tijd.
Mediëvisten dienen zich niet allen bezig te houden met wat zich feitelijk in de middeleeuwen heeft afgespeeld; de interpretatie van de middeleeuwen in latere tijd zou eveneens voorwerp van hun onderzoek moeten zijn. Dat is kenmerkend voor deze bundel. Naast Tielke kan gewezen worden op nieuwe mythische perspectieven in de twintigste eeuw, zoals blijkt uit het artikel van Bernhard Parisius. In de jaren van het Derde Rijk, ten tijde van het nationaal-socialisme werd het Fries-zijn af en toe geplaatst in het gehele Germanendom, de Upstalsboom zou aangewezen zijn als een passende dingplaats. Maar het waren vooral - reeds vanaf de Eerste Wereldoorlog - de ’Heimatvereine’, die de nadruk legden op de eigen streek, weliswaar niet met het aldaar verdwenen Fries als taal, maar met toneelopvoeringen in het Platduits. Meer intellectueel waren er de Friesencongressen, begonnen in 1925 in Leer, gevolgd door Leeuwarden in 1927, Husum (Noord-Duitsland) in 1930, en de oprichting van een ’Friesenrat’ in 1930 (na de Tweede Wereldoorlog in 1956 heropgericht).
In de laatste bijdrage in dit boek, van Johan Frieswijk, gaat het om de voorstelling van de Friese vrijheid in de Nederlandse provincie Friesland in de jaren 1918-1950. Naast de al eerder genoemde interfriese contacten is er de Jongfryske Mienskip, die aan de Friese Vrijheid een sterke nationale en politieke kleur gaf, waardoor de Friese Vrijheid van iets nostalgisch naar nationalisme verschoot. Frieswijk behandelt voorts gerenommeerde historici, die een nationalistische beeld van de Friese geschiedenis geven: Izaäk Gosses en Douwe Kalma, en vermeldt het groepje Friezen, dat de slag bij Warns in 1345 jaarlijks herdenkt, een beweging op kleine schaal, zoals op grote schaal de Vlamingen hun IJzerbedevaart houden.
Balans en slotopmerkingen
Het boek is enerzijds bedoeld geweest als begeleiding van een tentoonstelling, anderzijds is het ook zo gecomponeerd dat men de wetenschap een dienst wilde bewijzen. Er is heel veel grondig werk verricht voor dit boek. De redactie komt alle lof toe voor de verwerkelijking van deze editie. Voor het opmaken van een balans dienen naast de reeds gegeven speldenprikjes nog enkele algemene opmerkingen, positief, neutraal en kritisch.
De auteurs zijn allen weliswaar deskundig op hun eigen vakgebied, maar een aantal van hen beperkt zich tot de ’eigen’ regio. Slechts een enkeling heeft de Groot-Friese regionen in het vizier. Bij de artikelen is veel overlap; op het eerste gezicht heeft de redactie niet gesnoeid. Meer moeite heb ik met ongemoeid laten door de redactie van een geografische aanduiding als West-Friesland: de Nederlandse auteurs bedoelen daar de gelijknamige regio in de huidige provincie Noord-Holland mee en spreken in middeleeuws verband dan over Westerlauwers Friesland als het om de huidige provincie Friesland gaat; de van oorsprong Duitstalige auteurs bedoelen met West-Friesland de huidige Nederlandse provincie. Het gebruiken van eenzelfde geografische aanduiding met wisselende betekenisinhoud irriteert.
De laatste twee bijdragen, die van Parisius en van als Frieswijk, bij het jaar 1950. Was het niet mogelijk om ook de periode na 1950 te (laten) onderzoeken en op te nemen? Er zijn diverse verbanden in de interfriese contacten te noemen - en wellicht te analyseren op hun mythisch of frieszinnig gehalte - en onderwerpen als de Friezenkerk in Rome op te noemen, waarbij gerefereerd wordt naar het middeleeuwse Friesland.
Over de vermelde literatuur het volgende: er is een literatuurlijst achter elke bijdrage (de meeste auteurs hebben in hun tekst verwijzingen naar deze literatuur opgenomen); op het eind van het boek is er nog een lijst met enkele fundamentele werken. Sommige boeken of artikelen zijn meermalen opgenomen: zo de genoemde Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, in acht literatuurlijsten. Toch mis ik per saldo twee dissertaties, die van groot belang geweest zijn voor alle problematiek die met (het voortleven van) de Friese vrijheid samenhangen. De eerste is van historische aard, de tweede is een belangrijke tekstuitgave. Nergens in dit booek is de dissertatie van M.P. van Buijtenen, De grondslag van de Friese Vrijheid genoemd.
Uit voorgaande is gebleken dat de samenhang van de middeleeuwse Friese maatschappij met kerk en met de kerkelijke organisatie in dit boek prominent aanwezig is. Naast diverse visies bevat dit boek een schat aan informatie. Men moet ook niet vergeten de middeleeuwen voorbij te gaan. Want velen hebben tot op de dag van vandaag de middeleeuwen ’gekleurd’ gezien vanuit hun eigen perspectief. De auteurs die hebben meegewerkt aan dit boek, hebben laten zien welke connotaties verbonden zijn aan het begrip ’Friese Vrijheid’. Terwijl historici zich buigen over het karakter van de middeleeuwse Friese Vrijheid, zijn het vooral kleine groepen enkelingen die de mythe van de Upstalsboom in leven hebben gehouden en nog houden. Het onderzoek naar de Friese Vrijheid moet doorgaan en in het kader van de toeristenindustrie is het nuttig een keer de plek in Aurich te bezoeken; één keer is genoeg, want anders zal men alras voor Upstalsboomfetisjist worden uitgemaakt!