Norbertijnen en hun economische en spirituele omgeving

Janick Appelmans - Herman Janssens (ed.), Norbertijner Abdij-economie en Landschap. Bijdragen van de contactdag 14 (Averbode: Werkgroep Norbertijner Geschiedenis in de Nederlanden, 2004) 63 p. ill krtn € 6,-

Herman Janssens (ed.), Norbertijnen en Zielzorg. Bijdragen van de contactdag 15 (Averbode: Werkgroep Norbertijner Geschiedenis in de Nederlanden, 2005) 101 p. ill krtn € 7,-

De twee laatste Bijdragen van de contactdag van de Werkgroep Norbertijner geschiedenis in de Nederlanden bestuderen de interactie tussen de norbertijnse gemeenschappen en hun ommeland. Deel 14 handelt over Norbertijner Abdij-economie en Landschap. Norbertijnen en Zielzorg vormt het vijftiende deel.

Norbertijner abdij-economie en landschap bundelt één overzichtsartikel en twee detailstudies over Friesland en Noord-Brabant. In het synthetisch opgevatte Norbertijner abdijen en landschap in de Nederlanden, 12de-16de eeuw: eenheid of verscheidenheid? (p. 7-12) gaat Bas van Bavel op zoek naar de landexploitatiemethodes van de norbertijnen en hun invloed op het landschap. Op de stichtingsplaatsen van norbertijnenabdijen was het landschap al grotendeels ontgonnen, geperceeld en ingericht. Tijdens de periode van rechtstreekse uitbating met conversen bouwden de abdijen op hun domeinen grangiae op. De geografische verspreiding van deze uithoven en de aanvoer van producten via de stadshoven naar het klooster of de markt liet een grote regionale specialisatie toe. Tijdens de periode van indirecte exploitatie (via pacht, na 1300) liet de greep van de abdijen op het landschap zich nog vooral gevoelen in de grote pachthoven. Deze landerijen vereisten een grote kapitaalsinvestering, waarvoor de abdij zorgde, en legden zich meer dan de kleine landbouwuitbatingen toe op de teelt van één, of enkele gewassen.

K.A.H.W. Leenders onderzoekt in Norbertijnen en Norbertinessen: turf en landschap (p. 13-29) de uitbating van de veengronden in het Hollandveengebied van westelijk Noord-Brabant door de kanunnikessen van Catharinadal en in de Noorderkempen door de kanunniken van Tongerlo. Catharinadal bezat vrij snel na de stichting (in of kort voor 1271) veel veengronden. Het klooster startte onmiddellijk met de uitbating via vercijnzing. Tongerlo verwierf al in het tweede en derde kwart van de twaalfde eeuw allodia in Kalmthout, Essen en kerkelijke rechten met de bijhorende inkomsten in de overkoepelende parochie Nispen. De venen, aan beide zijden van de bewoningsstrook aan de Roosendaalse Beek, bleven tot 1370 onaangeroerd. Uit de felle verdediging van de woeste grond tegen aantastingen blijkt wel dat de Tongerlose abdij de toekomstige waarde ervan inzag. In eerste instantie gaf de abdij relatief kleine percelen uit. Pas vanaf 1449 begaf zij zich op de grote, interlokale turfmarkt. De kloosters hadden geen rechtstreekse greep op het landschap. De wijze van uitgifte, met of zonder de ondergrond, was bepalend voor de verzorging van het afgegraven landschap. Enkel Catharinadal gaf de veengronden deels met de ondergrond in erfcijns uit. De turfstekers groeven eerst de laag gelegen venen af en werkten geleidelijk naar de hooggelegen veengebieden toe. In hun uitbating van de veengronden verschilden de norbertijnen niet van de heren van Breda of Bergen-op-Zoom.

Hans Mol reconstrueert en analyseert in detail Een premonstratenzer landschap in Friesland: het ’imperium’ van Lidlum en Monnikebajum ruimtelijk gezien (p. 31-51). De norbertijnenabdij van Lidlum op de hoge en zavelige kwelderwal van Barradeel, in noordwest Westergo, en het premonstratenzerinnenklooster van Monnikebajum bij Winsum, in het zuidelijker, landinwaarts en lager gelegen knipkleigebied, waren als dubbelgemeenschap ontstaan. Voor 1350 gebeurde de bezitsverwerving vooral via parochiekerken en een dertiental uithoven, voorzien van een stins of steenhuis op een motte en beschermd met een gracht. Als gevolg van de sympathie voor de Hollandsgezinde Vetkoperse partij leed Lidlum gevoelig bezitsverlies in de late veertiende en de vroege vijftiende eeuw. Tot aan de periode van indirecte exploitatie, die na 1400 aanving, beschikten de twee instellingen over één onverdeeld goederenbezit. De landerijen van Lidlum besloegen in totaal 1345 hectare vruchtbare kleigrond en die van Monnikebajum 538 hectare. Daarmee behoorden zij tot de rijkste religieuze instellingen in Friesland. De bezitscomplexen waren in de zestiende eeuw sterk geconcentreerd en groot van omvang met de twee kloosters als kernen.

De lijvige bundel Norbertijnen en Zielzorg bevat vier bijdragen. Aangezien de artikels van Frans Hoppenbrouwers over Leeuw en lam in de parochie. De Syntagma Pastorale van Augustinus Wichmans (1641/42) (p. 47-68) en van Maarten F. Van Dijck over Botsende belangen. De zielzorg in enkele Norbertijnenparochies in het Hageland gedurende de zeventiende en achttiende eeuw (p. 69-89) de nieuwe tijden behelsen, zullen zij in het bestek van deze bespreking niet belicht worden.

Over de correcte appreciatie van de leer van Tanchelm en de context waarin de norbertijnen zich te Antwerpen vestigden, vloeide reeds veel inkt. Jaap van Moolenbroek neemt in Een pastoraal offensief in Antwerpen. Norbertus, de volgelingen van Tanchelm en de stichting van het Sint-Michielsklooster in 1124 (p. 7-24) het hele dossier opnieuw onder de loep. Van de zes vroegste bronnen, oorkonden en heiligenlevens van Norbertus, geldt een bisschoppelijke oorkonde van 1124 sinds de uitstekende diplomatische studie van Van Mingroot uit 1972, als meest betrouwbare bron. De opsteller ervan, Raduardus, een Antwerps seculier kanunnik, betoogde dat het ketterse gedachtengoed onder de aanhangers van Tanchelm de koorheren ertoe bracht de premonstratenzers naar Antwerpen te halen. De kanunniken stelden de Sint-Michielskerk samen met vier prebenden ter beschikking en verhuisden zelf met acht prebenden en de proosdij naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk in het stadscentrum. Een reeks auteurs achtte deze verklaring een drogreden en zag in de verhuisoperatie vooral de regularisering van het Sint-Michielskapittel. Toch argumenteert Van Moolenbroek op basis van de onbetrouwbaarheid van de lange hertogelijk brief van 1119-1124 en de hieruit voortvloeiende recente stichtingsdatum van het kapittel dat de verhuisoperatie geen smadelijke aftocht van een in verval geraakt kapittel was, maar een eervolle doorstart van het volledige kapittel met zijn acht seculiere geestelijken vormde. Uit een grondige inhoudelijke vergelijking blijkt dat geen van de latere, vooral premonstratenzer bonnen, bijkomende informatie over Tanchelm biedt die niet opgenomen is in de brief van de Utrechtse kerk uit 1113. Op grond hiervan sluit Van Moolenbroek zich grotendeels aan bij de mening die kanunnik De Smet al in 1961 scherp verwoordde: Tanchelm was niet meer dan een orthodoxe Wanderprediger en werd het slachtoffer van een kerkpolitiek gemotiveerde lastercampagne.

Voor het eerst in driekwart eeuw wordt De komst van de norbertijnen in de plattelandsparochies van de dekenijen Leuven en Zoutleeuw (Belgisch Oost-Brabant), ca. 1140-1300 (p. 25-45) opnieuw belicht. Bart Minnen, kenner van de middeleeuwse plattelandsgemeenschappen en van de religieuze instellingen, legt vooral institutionele, geografische en demografische accenten. Tussen 1140 en 1280 verwierven de norbertijnenabdijen van Averbode, Heylissem, Park en Tongerlo en het norbertinessenproosdij van Gempe het patronaatsrecht op 23 parochies. Vaak duurde het vele jaren na de officiële overdracht vooraleer de witheren ongestoord hun kerken konden beheren. In driekwart van de parochies ontstonden wrijvingen of betwistingen, vaak met de in de dertiende eeuw opkomende ridderschap en nieuwe adellijke geslachten. In zes parochies deelden de premonstratenzers het patronaatsrecht met andere religieuze instellingen, zodat pastoors van verschillende origine elkaar afwisselden. De witheren hadden een kwart van de plattelandsparochies en bijna een derde van de plattelandsbevolking onder hun hoede. Heylissem beheerde de meeste parochies, terwijl Tongerlo het minst aanwezig was. Aan maar enkele kerken waren kleine gemeenschappen van drie of vier reguliere kanunniken verbonden. Meestal had de pastoor, die zowel norbertijn als seculier priester kon zijn, geen vicarissen. Het aandeel van de witheren in de zielzorg daalde zelfs na het midden van de dertiende eeuw. De middeleeuwse bijdragen van de 14de en 15de contactdag van de Werkgroep Norbertijner Geschiedenis in de Nederlanden belichten verschillende facetten van de omgang van de premonstratenzers met hun natuurlijke en geestelijke omgeving. De auteurs snijden op een doortastende wijze belangwekkende en gedifferentieerde thema’s aan. In het onderzoek naar de religieuze beweging van Tanchelm vormt de bijdrage van Van Moolenbroek, die overigens ook uitvoerig over het thema publiceerde in jaargang 7 (2004) van het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, een mijlpaal.

Besteladres: Herman Janssens, Abdijstraat 1, B-3271 Averbode (h.janssens@abdijaverbode.be)