Gerard Zerbolt en de Moderne Devotie

Hildo van Engen - N. Staubach (red.), Kirchenreform von unten. Gerhard Zerbolt von Zutphen und die Brüder vom gemeinsamen Leben. Tradition-Reform-Innovation. Studien zur Modernität des Mittelalters 6 (Peter Lang, Frankfurt am Main etc. 2004). 433 p. ISBN 363139294X. € 62,-.

In de kolommen van dit tijdschrift kreeg de serie ’Tradition-Reform-Innovation’ nog niet de aandacht die zij verdient. Toch verschenen in deze reeks al eerder enkele monografieën die ook voor onderzoekers aan deze zijde van de grens hoogst interessant zijn, zoals de dissertaties van Thomas Kock over de boekcultuur van de moderne devoten, van Theo Klausmann over de consuetudines van de broeders van het gemene leven en, heel recent, van Bertram Lesser over het werk van Johannes Busch, de chroniqueur bij uitstek van de Moderne Devotie.

Al deze boeken zijn de vrucht van het in Münster uitgevoerde onderzoeksproject ’Pragmatische Schriftlichkeit im Bereich der Devotio moderna’, en dat geldt ook voor de hier te bespreken bundel over Gerard Zerbolt van Zutphen. Deze bundel bevat de bijdragen aan een symposium dat in 1998 Zerbolts zeshonderdste sterfjaar markeerde.

Gerard Zerbolt van Zutphen behoort tot de meest belangwekkende figuren uit de beginjaren van de Moderne Devotie. Hij was een broeder van het gemene leven in het Heer Florenshuis in Deventer, waarvan hij ook de bibliothecaris was. Zerbolt was uitzonderlijk belezen: niet voor niets portretteerde Thomas a Kempis hem als een studeerkamergeleerde, die zelfs bij mooi weer de ramen van zijn kamer het liefst gesloten hield. Bekendheid verwierf Zerbolt hoofdzakelijk met twee deugdentraktaten (De reformatione virium animae en De spiritualibus ascensionibus) en met Super modo vivendi devotorum hominum simul commorantium, een verhandeling ter verdediging van de levenswijze van de broeders en zusters van het gemene leven. Gerard Zerbolt bracht zijn imposante oeuvre al op jonge leeftijd tot stand: op 4 december 1398 stierf hij, nog maar 31 jaar oud, onverwachts aan de pest. De grote roem die hij toen al genoot, klinkt door in de wat merkwaardige opmerking van de rector van het broederhuis in Almelo, die meende dat God met deze vroege dood Zerbolt een dienst bewezen had, omdat er anders zóveel mensen zouden zijn blijven toestromen om hem om advies te vragen, dat het voor hemzelf en zijn medebroeders nadelig zou zijn geweest.

Ondanks de faam die deze vooraanstaande moderne devoot al tijdens zijn korte leven verwierf, hebben onderzoekers tot nog toe betrekkelijk weinig aandacht aan hem besteed. Illustratief daarvoor is dat de overleveringsgeschiedenis van Zerbolts teksten nog onvoldoende in kaart is gebracht, en dat goede edities vrijwel ontbreken. Gewezen kan weliswaar worden op de proefschriften van J. van Rooij uit 1936 en G.H. Gerrits uit 1986, maar de eerste kwam aan een inhoudelijke analyse van Zerbolts werk nauwelijks toe, terwijl de tweede zich beperkte tot een gedeelte van dat werk. De geringe kennis van Zerbolts geschriften is dan ook niet in overeenstemming met het belang ervan voor de ideologische en institutionele ontwikkeling van de Moderne Devotie, zo stelt Nikolaus Staubach in zijn inleiding tot de bundel. Hij betoogt dat Zerbolts oeuvre zich kenmerkt door een grote systematiek en onderlinge samenhang: de voortdurende verdediging van de vita communis bevat een ’levensleer’ die niet uitsluitend van toepassing was op de broeders en zusters van het gemene leven maar op alle christenen. Zerbolts teksten kunnen dan ook worden beschouwd als middel tot een algemene hervorming van de kerk, maar dan wel een hervorming vanaf de basis. Dat verklaart meteen de titel van de bundel, die werd ontleend aan een opmerking van een broeder van het gemene leven uit Emmerik, die de Moderne Devotie origineel en deemoedig karakteriseerde als een reformatio a pedibus.

Het is een grote verdienste van deze bundel dat daadwerkelijk gewichtige stappen worden gezet op de lange weg naar een beter zicht op Zerbolt en zijn schriftelijke nalatenschap. Op het spirituele vlak gebeurt dat door Rudolf van Dijk, die ingaat op de twee hierboven al vermelde deugdentraktaten; de passiemeditaties die van deze werken deel uitmaken, worden besproken door José van Aelst. Mikel Kors, Rudolf Suntrup en Volker Honemann richten zich in hun bijdragen op de pleidooien die Zerbolt hield voor het lezen van religieuze teksten in de volkstaal (in De libris teutonicalibus en een gedeelte uit Super modo vivendi). Het traktaat De vestibus pretiosis, dat het dragen van luxe kleding veroordeelt, wordt behandeld én geëditeerd door Thomas Kock, die er bovendien in slaagt om de bestaande twijfels over de toeschrijving aan Zerbolt weg te nemen.

De bundel bevat voorts een aantal belangrijke artikelen dat nieuw licht werpt op de verdediging van de levenswijze van de broeders en zusters van het gemene leven tegen kritiek van buitenstaanders in de jaren rond 1400. Zo maakt John Van Engen in een omvangrijke bijdrage duidelijk dat Gerard Zerbolt in de laatste jaren van de veertiende eeuw in dit opzicht een sleutelrol heeft vervuld: hij nam het voortouw, zocht in het canonieke recht naar argumenten om te laten zien dat die levenswijze niet alleen geoorloofd maar ook verdienstelijk was, en hij riep daarbij de hulp in van professionele juristen en vooraanstaande geestelijken, met wie hij op basis van gelijkwaardigheid kon overleggen. Dat resulteerde in het al genoemde traktaat Super modo vivendi, waarvan al lang duidelijk was dat het nauw verband houdt met een aantal rechtsgeleerde adviezen dat in 1397 en 1398 werd opgesteld door prominente Utrechtse en Keulse juristen. Op basis van de overleveringssituatie laat Van Engen zien dat Super modo vivendi in feite bestaat uit elf afzonderlijke teksten, die onafhankelijk van elkaar kunnen hebben gecirculeerd maar uiteindelijk door Zerbolt zijn samengevoegd. Van Engen pleit er op overtuigende gronden voor om dat geheel voortaan Circa modum te noemen, omdat de titel Super modo vivendi betrekking zou hebben op deze elf teksten in combinatie met de rechtsgeleerde adviezen, waarmee Zerbolts teksten vaak samen zijn overgeleverd. In navolging van Staubach gaat ook Van Engen er van uit - en dat is natuurlijk van groot belang voor de waardering van Zerbolts inbreng - dat Zerbolt zijn Circa modum moet hebben voltooid voordat de rechtsgeleerde adviezen werden opgesteld. Dat betekent dat deze adviezen werden gebaseerd op het werk van Gerard Zerbolt en niet andersom, en dat dus in de eerste plaats Zerbolt verantwoordelijk was voor het juridische fundament onder de levenswijze van de broeders en zusters. Echt inzichtelijk worden de precieze verwantschappen tussen Zerbolts teksten en de rechtsgeleerde adviezen helaas niet gemaakt, maar Van Engen belooft naast een nieuwe editie van Circa modum ook nog een nieuw boek over deze materie, waar dan ook alleen maar reikhalzend naar kan worden uitgezien.

Niet minder dan drie bijdragen in de bundel zijn gewijd aan de zogenaamde Amersfoortse brieven, die werden geschreven in de zomer van 1398, toen enkele broeders uit Deventer (onder wie Gerard Zerbolt) vanwege een pestepidemie tijdelijk in Amersfoort verbleven. De broeders in Deventer en Amersfoort hielden contact met elkaar door middel van brieven, waarvan er tien zijn overgeleverd. In ’Zerbolts letzter Sommer’ behandelt Thom Mertens de ontstaanscontext van deze brieven. De chronologie is enigszins problematisch, omdat maar twee brieven gedateerd zijn, en omdat de volgorde waarin ze werden afgeschreven in de twee handschriften waaruit ze bekend zijn, onderling verschilt. Mertens komt met een nieuwe rangschikking en bespreekt de geschiedenis van de Deventer broedergemeenschap en de pogingen van de broeders die in Amersfoort verbleven om daar en in steden zoals Utrecht en Amsterdam een commune negotium te verwezenlijken. De aard van dit ’project’ wordt in geen van de brieven duidelijk omschreven, maar Mertens stelt terecht vast dat het hierbij zal zijn gegaan om de kerkelijke goedkeuring en het recht om eigen kapellen te mogen oprichten. De realisering hiervan verliep uiterst moeizaam, en stokte vermoedelijk na het overlijden van Zerbolt in december 1398. Om een einde te maken aan de impasse die hiervan het gevolg was, besloot een aantal broeders van het gemene leven in 1399 om over te stappen naar de derde orde van Sint-Franciscus, zo maakt de auteur overtuigend duidelijk. Dat de moderne devoten uit Deventer deze overstap niet maakten, verklaart Mertens uit de stuurloosheid van de Deventer broeders die optrad na de dood van Zerbolt en het ziekbed van Florens Radewijnsz. Daaraan zou ik willen toevoegen dat hier ook de houding van het Deventer stadsbestuur en een mentaliteitsverschil tussen de moderne devoten in het westen en oosten van het bisdom een rol kunnen hebben gespeeld.

Een tweede bijdrage van John Van Engen bevat een nieuwe editie van de Amersfoortse brieven, waarvoor men voorheen was aangewezen op die van G. Dumbar uit 1719. De transcriptie is accuraat, maar nergens worden de gekozen editieprincipes verantwoord. Zodoende wordt niet duidelijk dat geen van beide afschriften als basistekst gekozen is: de gepresenteerde tekst is gebaseerd op beide overleveringen, en is dus in feite een gereconstrueerde tekst. Opmerkelijk is ook dat de volgorde van twee van de tien brieven in deze editie afwijkt van de door Mertens aangebrachte chronologie, wat het gevolg is van verschillende inzichten over de plaatsing van een komma in een bepaalde zin. Voor Nikolaus Staubach op zijn beurt was dit aanleiding om in een heel korte bijdrage de pro’s en contra’s van beide opvattingen nog eens tegen elkaar af te zetten en zijn voorkeur uit te spreken voor de oplossing van Mertens.

Verder bevat de bundel bijdragen die betrekking hebben op de broeders en zusters van het gemene leven in meer algemene zin. In enkele van die artikelen wordt bestaand onderzoek herkauwd (bijvoorbeeld in de bijdrage van Gerhard Faix over de broeders in Zuid-Duitsland, die de bevindingen uit zijn dissertatie over Gabriel Biel samenvat), maar meestal betreft het nieuwe resultaten, zoals in de artikelen van Bertram Lesser over de lotgevallen van een tekst uit het Deventer broederhuis, van Ulrich Hinz over de Noord-Duitse broeders van het gemene leven tijdens de Reformatie, en van Theo Klausmann over de statuten van het Meester Geertshuis in Deventer. Van die statuten is een korte en een lange versie voorhanden, waarbij de afwijkende datering van beide stukken voor de nodige interpretatieproblemen zorgt. Op deze teksten hebben vele onderzoekers (onder wie R.R. Post en A.G. Weiler) hun tanden al stuk gebeten zonder tot werkelijk bevredigende oplossingen te komen. Dat is Klausmann wel gelukt: hij maakt heel aannemelijk dat de korte versie een via het stadsarchief overgeleverd concept is, dat werd gebaseerd op de statuten van het Stappenhuis, een andere instelling voor armen in de IJsselstad. De lange versie van de statuten zou de uitwerking van dat concept door Geert Grote zelf bevatten.

Van nieuwe inzichten is ook sprake in het lange slotartikel, waarin Nikolaus Staubach aan de hand van een groot aantal citaten de statusverschillen bespreekt tussen de broeders van het gemene leven enerzijds, en de reguliere kanunniken anderzijds. Het grote succes van de Windesheimers leidde tot onderlinge concurrentie, die ook tot gevolg had dat de broeders zich genoodzaakt voelden hun eigen identiteit (onder meer bepaald door begrippen zoals eenvoud en vrijheid, en de afkeer van monastieke geloften) scherper af te bakenen. Staubach benadrukt evenwel dat de moderne devoten er veel aan gelegen was om de eenheid te bewaren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de geschriften van Johannes Busch, maar ook uit het optreden van enkele vooraanstaande koorheren ten gunste van de broeders in de kwestie-Grabow. In het tweede decennium van de vijftiende eeuw beschuldigde de dominicaan Mattheus Grabow de broeders en zusters van ketterij, onder andere omdat zij vrijwillige armoede nastreefden buiten de kaders van een religieuze orde. Staubach voert enkele nieuwe teksten op (en editeert ze in een bijlage) die een belangrijk nieuw licht werpen op de gang van zaken in het proces dat tijdens het concilie van Konstanz rond Grabows beschuldigingen werd gevoerd. Zo wordt duidelijk waarom ook de Utrechtse tertiarissen zich door Grabows optreden bedreigd hebben gevoeld: het was de dominicaan te doen om een verbod op de derde franciscaanse orde omdat allerlei groeperingen, zoals begijnen en de broeders en zusters, onder valse voorwendselen de derde regel zouden hebben aangenomen. Staubach maakt aannemelijk dat Grabow gewoon de polemiek rond de begijnen voortzette, zoals die al sinds het begin van de veertiende eeuw werd gevoerd, al gaat hij voorbij aan het gegeven dat veel tertiarissen in het bisdom Utrecht net als de broeders en zusters van het gemene leven vrijwillige armoede nastreefden, waarin ook een deel van de verklaring van Grabows aanval op de derde orde gelegen kan zijn.

Het oordeel over Kirchenreform von unten valt zonder meer positief uit: de bundel telt vele interessante bijdragen, waarvan de thema’s nauw met elkaar samenhangen en waarin niet zelden belangwekkende nieuwe inzichten geboden worden. Mede dankzij de opgenomen tekstedities is een goed begin gemaakt met een betere ontsluiting van Zerbolts oeuvre. Dit boek maakt duidelijk dat dat niet alleen implicaties heeft voor onze kennis van deze auteur, maar ook voor het totaalbeeld van de vroege Moderne Devotie.