Multidisciplinaire synthese over de Duinenabdij en de cisterciënzers

Janick Appelmans - D. Vanclooster (ed.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen (Tielt, Lannoo, 2005) 207 p. ISBN 902095900X

In de laatste zestig jaar verschenen veel publicaties over de Duinenabdij. Toch werd tijdens de afgelopen decennia weinig diepgaand of vernieuwend onderzoek gepresenteerd. Deze vaststelling hebben Dirk Vanclooster, conservator van Ten Duinen 1138, en zijn team ertoe gebracht een multidisciplinaire stand van de huidige wetenschappelijke kennis aan te reiken.

Naast de klassieke inbreng van (kunst)historici, archivarissen en archeologen, komt ook de visie van een cultuurfilosoof, een filoloog en een architect aan bod. In de Inleiding (p. 9-10), die het politieke gewicht van de abdij een tikkeltje overschat, introduceert de redacteur de verschillende auteurs.

De Koksijdse burgemeester Marc Vanden Bussche schetst in het Woord vooraf (p. 7) bondig en met veel gevoel voor de historische context het belang van de kerk en de cisterciënzers. Dit is voorwaar een nobele inspanning waarmee een politicus zijn hemel kan verdienen, ware het niet dat de (zet)duivel hem parten speelt: Was paus Gregorius II (sic) dan wel Gregorius VII één van de spilfiguren van de Investituurstrijd? Ontstond de orde van Citeaux in 1095 (sic) of 1098?

In Het tijdperk van het monachisme (p. 13-23) gaat cultuurfilosoof Sylvain De Bleeckere op zoek naar de eigenheid van het middeleeuwse monnikenwezen en van het cisterciënzer bestaan. Daartoe reflecteert hij over de opkomst van het pausdom en de verbreiding van de regel van Benedictus, het belang dat de Regula Benedicti aan studie hecht, de invloed van Augustinus en het neoplatonisme op de benedictijnse regel en de militante en actieve grondslag van de cisterciënzer levenswijze. Nogal scherp door de bocht verwoordt hij dat de cisterciënzerbeweging door haar radicaliteit op unieke wijze de historische abdijbeweging belichaamt (p. 14). Bernardus van Clairvaux maakte er inderdaad een levenswerk van het monnikenwezen als de hoogste modus van het menselijke bestaan te doen erkennen. Zeker tegenover de cluniacenzers en de andere mainstream benedictijnen beleefden de cisterciënzers uit de hoge middeleeuwen hun monastiek bestaan op een radicale wijze. Maar al voor de oprichting van het Novum Monasterium te Citeaux in 1098 waren er verschillende monnikengemeenschappen en congregaties die een hard en heel sober bestaan voorstonden. Hetzelfde rusteloze streven naar een eenvoudiger en meer afgezonderde vorm van ascetisch leven leidde eerder al tot het ontstaan van de camaldulenzers en de kartuizers. Ongeveer gelijktijdig met Citeaux ontstonden Chalais, Obazine, Savigny en Tiron. De terugkeer naar een letterlijk naleven van de oorspronkelijke regel was de voornaamste bijdrage van Vallombrosa aan de westerse monastieke traditie. De rigide cisterciënzerstatuten werden goeddeels overgenomen door andere orden, zoals de premonstratenzers.

In Tussen het klooster en de school (p. 25-45) gaat taalkundige Wim Verbaal Op zoek naar de achterliggende motiveringen voor de vroege cisterciënzer spiritualiteit. Met de ruime definitie van dom Edmond Mikkers van spiritualiteit als baken bestudeert hij de vroegste cisterciënzer teksten. Daarin komt steeds het verlangen naar voor om een strikter leven te lijden, namelijk door de regel van Benedictus te volgen en iedere vorm van luxe af te zweren. De eerste cisterciënzers redeneerden dat de regel een limitatieve opsomming bracht van alle toegelaten activiteiten. Zij besloten daaruit tevens dat de liturgie niet de centrale plaats in hun bestaan innam. Abt Stefan Harding, de derde overste van het Novum Monasterium, ondernam als een ware letterknecht een zoektocht naar authenticiteit in de fundamentele kloosterteksten. Hij was een man die, vanuit een heilig ontzag voor de grondleggers van het kloosterwezen, in het eigen leven hun teksten en voorschriften naar de letter probeerde te verwezenlijken. Met de belangrijke Carta caritatis regelde hij de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende dochterkloosters van Citeaux. Hardings teksten hadden steeds een praktische inslag. Met de komst van de eerste auteurs uit de generatie die de kapittelscholen bezocht, komt hierin verandering. De teksten zijn niet meer anoniem en getuigen van een persoonlijke, zelfs subjectieve inslag. Hierdoor brengen schrijvers als Bernardus van Clairvaux, Aelred van Rievaulx, Guerricus van Igny, Isaac de Stella en Willem van Saint-Thierry een rijke cisterciënzer spiritualiteit tot stand. Met de scholen trad de abt van Clairvaux voortdurend in dialoog met als doel een juist begrip van de heilige teksten. Voor Bernardus volstond een verstandelijk begrijpen van de tekst via een strikt rationele, dialectische analyse niet, maar was de ervaring van de waarheid in de bijbeltekst het doel. Waar Stefan Harding dit dacht te bereiken door een letterlijke lectuur, pleit Bernardus voor een geestelijke lectuur. De letterlijkheid is immers net wat hij de meesters aan de scholen verwijt. De eerste doctores van de orde legden de cisterciënzer spiritualiteit volledig vast in hun geschriften. Latere generaties witte monniken slaagden er middels hervormingspogingen niet meer in om van hun discours los te komen. Daar waar de grote gestalten van de orde er in slaagden om hun abdijen als volwaardig alternatief aan te bieden voor de intellectuele drang van jongeren, verloren de cisterciënzerkloosters in de tweede helft van de twaalfde eeuw hun aantrekkingskracht. De literatuur krijgt met auteurs als Arnolf van Boheries, Koenraad van Eberbach en Caesarius van Heisterbach een veel sterkere morele inslag en neemt een traditioneler monastiek karakter aan. In zijn essay spreidt Wim Verbaal een verbluffend meesterschap en een grote belezenheid van de vaders van de cisterciënzer spiritualiteit ten toon. Slechts twee minimale geografische correcties kunnen aangebracht worden: Willem van Champeaux was bisschop van een stad die al een tiental jaar Chalons-en-Champagne heet. Ré is geen kanaaleiland, maar een eiland voor de Franse Atlantische kust.

In Moeders en dochters. De plaats van een cisterciënzerabdij binnen de kerkelijke structuur (p. 47-59) benadrukt historicus Steven Vanderputten het belang van netwerken bij de cisterciënzers. De verschillende abdijen vormden tot 1150-1160 veeleer een lossere en decentraal gestructureerde congregatie. Vanaf die tijd ontwikkelde het generaal kapittel zich tot een instituut dat de administratieve expansie bewust liet primeren boven de spirituele vernieuwing en kerkelijke ontvoogding. Nochtans stelden de cisterciënzers zich op als institutionele hervormers die ervoor ijverden om alle buitenkerkelijke invloeden te weren. Tot de komst van de dominicanen waren zij de vurigste verdedigers van een onafhankelijk pausdom. Zij wezen inkomsten uit kerkelijke belastingen, zoals tienden, af en hielden andere groepen uit de samenleving op een veilige afstand. Te Citeaux werden de gebedsdiensten en de liturgie, dominant bij de cluniacenzers, ten gunste van de handenarbeid ingeperkt. In de tweede helft van de twaalfde eeuw ontwikkelden de cisterciënzers zich tot een orde. De afbouw van de bisschoppelijke jurisdictie mondde in 1184 uit in een volledige exemptie. Afgezien van chronologische en regionale verschillen evolueerden de cisterciënzers tijdens de late middeleeuwen naar een tweederangspositie in het kerkelijk landschap en de samenleving. De abdijen kregen het zwaar te verduren door de dalende recrutering van broeders, de pauselijke reservaties, commendes en fiscaliteit, de vorstelijke benoemingen en belastingen en het verzet tegen de exemptie. Met zijn heldere bijdrage brengt Steven Vanderputten duidelijkheid en structuur aan in het middeleeuwse, institutionele verleden van de cisterciënzers.

Harry van Royen kreeg de taak om Het monastieke leven van de broeders van Ten Duinen, 1107-1833 (p. 61-85) weer te geven. Binnen het korte bestek van zijn chronologisch ingedeelde bijdrage brengt hij niet een zoveelste beknopt overzicht van de geschiedenis van de Duinenabdij, maar richt hij zijn aandacht op een aantal thema’s. Voor de middeleeuwse periode zijn de onderwerpen goed geselecteerd: de figuren van de eerste leidinggevenden Fulco, Robrecht en Idesbald, het dagelijkse leven in de abdij en de uithoven en de relaties tussen de verschillende cisterciënzerkloosters. Daarna gaat veel aandacht uit naar het verval van de middeleeuwse abdijsite en de verschillende zestiende-eeuwse verhuispogingen. Pas na de financieel nadelige afkoop van het commendatair abbatiaat van de Brugse bisschop in 1624 kon de gemeenschap Ten Bogaerde verlaten voor het refuge van Ter Doest aan de Brugse Potterie. Tot slot staat de auteur uitgebreid stil bij de gulle schenkingen van de laatste Duinheren ten gunste van andere religieuze instellingen.

Adrie de Kraker vat zijn bespreking over Domeinbeheer en waterstaatszorg. 1128-1796 (p. 87-117) aan met een technische uiteenzetting over de inpoldering en de landschapsinrichting. In de eigen Westhoek was de Duinenabdij noch de eerste noch de grootste bedijker, terwijl bezittingen in Zeeland al in 1222 van de hand gedaan werden. In de Vier Ambachten en vooral in Hulsterambacht trad zij, samen met vele andere cisterciënzer(innen)kloosters, als belangrijkste bedijker op. Na overstromingen kocht Ten Duinen overstroomde polders op om te herdijken. Rond vijf uithoven in de Vier Ambachten wist de abdij eigendommen ruim dubbel zo groot als het centrale domein in de Westhoek te vergaren. De periode van rechtstreekse landuitbating nam een einde toen de lekenbroeders, ontevreden over hun statuut, erfpachters werden. Ten Duinen poogde omstreeks 1540 de afschaffing van de door de inflatie aangetaste erfpacht door te drukken. Deze strijd werd goeddeels verloren, omdat de abdij tegelijkertijd ook andere kloosters in het gebied poogde te laten meebetalen bij de aanleg van nieuwe en kostelijke dijken. Al voor 1200 beschikte zij over tienden, die tegen het einde van de middeleeuwen verpacht werden. Een andere inkomstenbron was de pacht van verschillende feodale rechten, zoals overzetveren op de Honte of Westerschelde, jacht- en visserijrechten in kreken en molens.

De uiteenzetting van architect Benoit Delaey over De cisterciënzer abdijarchitectuur (p. 119-145) bestaat uit twee delen. Na inleidende passages over de noodzakelijke voorwaarden voor een geschikte vestigingsplaats (afgelegen locatie met water en andere bestaansmiddelen) en de bouwvoorschriften bespreekt de auteur eerst het standaard grondplan van een cisterciënzer abdij en de functie van de afzonderlijke onderdelen. Dit overzicht is rijkelijk geïllustreerd met foto’s van de bewuste gebouwen in tal van Europese abdijen. In het tweede deel wordt de architectuur van de Duinenabdij in de tweede helft van de zestiende aan de hand van de papieren werkschets (1563) en het panoramisch perspectiefschilderij (1579-1580) van Pieter Pourbus gedetailleerd bestudeerd. Per bouwwerk worden de functie, de afmetingen en de bouwgeschiedenis, zoals deze gekend is uit andere bronnen, weergegeven.

Ludo Vandamme belicht Het intellectuele en artistieke leven in de Duinenabdij (p. 147-167). In dit overzicht speelt de historiografie, en vooral de vijftiende-eeuwse geschiedschrijving, een belangrijke rol. Hiertoe behoren onder meer de wereldkroniek van Jan Brando en de verluchte handschriften van het werk van Aegidius de Roya. Brando’s kroniek uit het begin van de vijftiende eeuw bevat de Narratio fundationis, het twaalfde-eeuws stichtingsverhaal dat niet meer als zelfstandige tekst beschikbaar is. Een echte literaire traditie kende de Duinenabdij niet. De Vlaamse cisterciënzers schreven meer dan eens spirituele teksten, maar slechts zelden bleven deze geschriften bewaard. Over het middeleeuwse scriptorium is nauwelijks iets gekend. Voor het boekenbezit is de gedetailleerde zeventiende-eeuwse inventaris van bibliothecaris Carolus de Visch van uitzonderlijk belang. Voor de universitaire studies richtte de abdij zich naar Parijs en het Sint-Bernarduscollege aldaar. Vanaf de late middeleeuwen ontpopte de abt van Ten Duinen zich als een kunstliefhebber en een mecenas. Niet toevallig bestelde wellicht de bibliofiele prelaat Jan Crabbe bij Hugo Van der Goes De dood van Maria.

Noël Geirnaert schetst in De Duinenabdij en de graven van Vlaanderen: wederzijdse loyaliteit op afstand (p. 169-179) een politieke geschiedenis die typisch is voor een grote, slagvaardige abdij in de Nederlanden. In tegenstelling tot de auteurs van sommige andere bijdragen weet hij de politieke macht van de abdij en de prelaat correct in te schatten. Na een vorstelijke begunstiging tijdens de eerste eeuw van haar bestaan, gebruikte de graaf van Vlaanderen de Duinenabdij vanaf het vierde kwart van de dertiende eeuw als een geldschieter en een leverancier aan de grafelijke hofhouding. Herhaaldelijk rezen disputen omtrent het grondbezit of leende de abdij grote geldsommen om vorstelijke projecten te financieren. Door hun partijkeuze voor de Franse koning kwamen verschillende opeenvolgende abten in conflict met de Vlaamse graaf. Vanaf het abbatiaat van Lambertus Uppenbroek (1317-1354) onderhielden de cisterciënzers opnieuw de opperbeste verhoudingen met het grafelijk hof. Door het doortastend optreden en de goede relaties van prelaat Johannes Crabbe (1457-1488) werd geen commendatair abt benoemd. Gedurende de nieuwe tijden was de Duinenabdij steeds gezagsgetrouw en de opstand van de clerus tijdens de Brabantse omwenteling ging geheel aan de Duinheren voorbij.

In Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie (p. 181-195) presenteren Marc Dewilde en Johnny De Meulemeester een historiek en een kritiek van de opgravingscampagnes en de restauraties. Het oordeel is stevig onderbouwd, ontluisterend hard en vooral leerrijk. De te oppervlakkige opgravingsnotities en werfboeken en het gedegradeerd opgravingsarchief zorgen ervoor dat veel informatie uit vroegere opgravingscampagnes verloren, over het hoofd gezien of niet correct geïnterpreteerd werd. Ook bij de restauraties (sinds 1950) werd niet altijd volgens de regels van de kunst gewerkt. Een veel positievere balans leveren de verschillende gedegen archeologische detailstudies. Deze publicaties steken af tegen het erg beperkte en onvoldoende vernieuwend historisch bronnenonderzoek.

Een beredeneerde bibliografie (p. 197-199) sluit het overzichtswerk af. Dit selectief literatuuroverzicht munt uit door het accurate commentaar en de verscheidenheid aan aangebrachte thema’s. Een abtenlijst en een korte verwijzing naar de archivalische bronnen hadden de ideale afronding van deze zeer goede synthese kunnen vormen.

Zowel de cultuurhistorische, de filologische als de geschiedkundige bijdragen getuigen van een duidelijke visie op de cisterciënzer leef- en ideeënwereld. Vooral vanuit de invalshoek van de close reading zijn de conclusies stevig onderbouwd door middeleeuws tekstmateriaal. De ecologische en archeologische studies zijn gebaseerd op een goed overzicht van de beschikbare bronnen en de resultaten van vroeger onderzoek. Op uitzondering van de met politieke feeling geschreven bijdrage van Noël Geirnaert is er één minpunt aan te stippen in verschillende artikels: het staatkundig belang van de grote monastieke instellingen als Ten Duinen en hun prelaten. Cisterciënzerabdijen waren belangrijke spelers in de maatschappij van het ancien régime, maar hun belang mag ook niet systematisch overdreven worden. Tijdens de middeleeuwen en de nieuwe tijden was het politieke gewicht van de abdijen in de standenvergaderingen, en zeker in de staten van Vlaanderen, erg beperkt. Hun instandhouding hebben zij niet zozeer aan hun rol in de provinciale parlementen, zoals gesuggereerd op p. 80, te danken, maar veeleer aan hun taak in de parochies, de armenzorg en het onderwijs en vooral aan hun belangrijke rol in de economie. De vorsten deden immers vaak een beroep op het financieel draagvermogen van de abdijen voor beden, leningen of de uitvoering van grote openbare werken.

Met De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen bereikte de redactie dankzij de inbreng van de verschillende auteurs meer dan een beoogde stand van zaken. Het resultaat is een kwaliteitsvol uitgegeven synthese, die uitnodigt tot verdere reflectie, dialoog en discussie.