IJkpunt voor de geschiedschrijving
Redactie - Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 8 (2005) (Hilversum: Verloren 2005), ISBN 9065508759
Het achtste Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, verschenen in 2005, bevat zes artikelen. Dirk Van de Perre gaat in op de ontstaans- en overleveringsgeschiedenis van de Vita Berlendis en de Miracula Sanctae Berlendis in de context van een aantal religieuze instellingen in het twaalfde-eeuwse Brabant.
Hij toont aan dat beide werken geen enkele historische relevantie hebben wat betreft het beschreven heiligenleven, maar dat ze na precieze datering en analyse van de context des te meer prijsgeven over de tijd waarin de Berlendisverering geïnstitutionaliseerd werd en door wie en waarom daar werk van werd gemaakt. Het is jammer dat in het slot van het artikel niet wordt terugverwezen naar de inleiding. Daardoor blijft het alleszins overtuigende exposé enigszins in de lucht hangen: want hoe moeten we de rol van obscure lokale heiligen in het geschetste politiek-religieuze krachtenveld precies duiden, in relatie tot de bestaande historiografie die blijkbaar aan lokale heiligen in de vroege middeleeuwen een belangrijke rol toekent bij de stichting van religieuze gemeenschappen? Nu moet de lezer eigenlijk zelf de conclusies trekken.
Rudi Künzel legt een verband tussen het milieu waarin de godfather van de mentaliteitsgeschiedenis, Le Goff, werd gevormd en zijn ontwikkeling als historicus. Künzels artikel houdt het midden tussen een intellectuele biografie en een kritische, nogal persoonlijke evaluatie van de mentaliteitshistorische nalatenschap van Le Goff. Hij gaat daarbij vooral in op Le Goffs ideeën over de intellectuelen van de Middeleeuwen en over de ideologie van de drie orden en de waardering voor arbeid. Jammer is dat hij niet wat meer aandacht besteed aan de manier waarop het werk van Le Goff in Nederland en België is ontvangen.
Richard W. Unger levert een bijdrage aan het debat over de keuzemogelijkheden van consumenten bij wisselende conjuncturen. Zijn vraag is of stijgende prijzen leidden tot een daling van het welzijnsniveau. Een analyse van de veranderingen van de relatieve prijzen van een aantal verschillend samengestelde ’boodschappenmanden’ die op de markten van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden verkocht doet vermoeden dat de keuze van consumenten in de zestiende eeuw zoals verwacht daalde ten opzichte van de keuzemogelijkheden die ze in de vijftiende eeuw hadden. Die daling leidde tot een afname aan consumentenwelzijn.
Op drie bijdragen ga ik in het vervolg iets verder in. Frederik Buylaert schreef een voorbeeldige studie over de opklim van de Vlaamse familie De Baenst van een lokaal adellijk geslacht, rond 1400 geworteld in het Brugse Vrije (Sluis), naar een hoogadellijke geslacht dat rond 1500 zijn wortels ook had uitgeslagen naar de patriciaten van Brugge en Gent en de grafelijke instellingen. Het verhaal laat zich ook lezen als een analyse van de manier waarop in Vlaanderen onder de Bourgondiërs een bovenlokale bestuurlijke elite ontstond die op allerlei manieren aan verwanten, medepatriciërs en medeburgers en de graaf was verbonden. Hij laat zien hoe individuele leden van het geslacht zich moeite getroosten tussen al die belangen te laveren. Dat doet bij mij de vraag rijzen in welke mate dergelijke families zich ook aangesproken wisten door het concept van het algemeen belang dat in de tweede helft van de vijftiende eeuw aan het Bourgondische hof en in stedelijke milieus interesse wekte. Gezien de literaire belangstelling en connecties van enkele familieleden biedt de familie De Baenst interessante aanknopingspunten om die vraag verder uit te werken. Misschien bood dat concept ambitieuze ambtenarenfamilies als De Baenst ook een leidraad in het laveren tussen alle belangen waarmee ze verbonden waren. De lotgevallen van deze familie en de manier waarop ze zich - niet alleen door woonplaats en ambten maar ook door bijvoorbeeld lidmaatschap van broederschappen en deelname aan de stedelijke literaire cultuur (Anthonis De Roovere) - met het stedelijke leven verbond nopen volgens mij ook tot een betere omschrijving van het begrip stadscultuur. We zien immers hoe hoge ambtsadel en patriciaat een aristocratische levensstijl deelden, tegelijk verbindingen zochten met andere stedelijke groepen en bovendien de link vormden tussen de vorst en zijn steden en die steden onderling.
Geert Warnar toont aan dat we de teksten van de Middelnederlandse dichter en sprookspreker Augustijnken niet kunnen begrijpen vanuit moderne literaire opvattingen. Zijn optreden kan - het lijkt inmiddels bijna vanzelfsprekend - alleen begrepen worden als we kijken naar de manier waarop zijn teksten - gelegenheidsliteratuur voor eenmalige performance - ontstonden en werden gebruikt. Het geval Augustijnken laat zien hoe in de Late Middeleeuwen geleerde teksten en geleerde kennis naar de volkstaal werden omgezet. Media van entertainment en amusement aan het hof en in de wereld van geestelijke instellingen konden ook worden gebruikt, en zelfs met succes, voor intellectueel hoogwaardige verstrooiing. Entertainers als Augustijnken verwerkten zelfs internationale invloeden in hun werken. Hij vergezelde de edelman Jan van Blois op reizen naar het Franse koningshof, naar de Brusselse residentie van de hertog van Brabant en op campagne voor de Duitse Orde naar Königsberg in Pruisen. Augustijnkens werk werd volgens Warnar ook beïnvloed door de Franse rhétoriqueurs en - zoals hij aantoont - door de volkstalige geestelijke literatuur uit kringen van de Duitse Orde in Königsberg. Warnar maakt tenslotte aannemelijk dat Augustijnkens reputatie tot midden vijftiende eeuw ook in beperkte kring bij de Nederlandse tak van de Duitse Orde bleef voortleven.
Augustijnkens geval doet een aantal vragen rijzen over de geschiedenis van de Nederlandstalige letterkunde en over het dichterlijk bewustzijn. Dat sloot volgens Warnar haarfijn aan bij wat bijvoorbeeld in kringen van de Duitse Orde of volgens de regels van de rhétoriquers van volkstalige dichters werd verwacht. Rond 1410 werd Augustijnken postuum opgehemeld als een constenare fijn. Rond 1450 had Augustijnken nog altijd een geleerde reputatie. Augustijnken kandideerde zich - in Warnars woorden - in een gedicht over de tien geboden voor de lauwertak ’vanden meestren’. Warnars bijdrage toont zo aan hoe het ’dichterlijk bewustzijn’ zoals hij het noemt, rond het midden van de veertiende eeuw het bewustzijn van een volkstalig geleerde of intellectueel was. Het begrip constenare fijn verwijst allicht ook naar de artes liberales of vrije kunsten. Rond 1450 werd Augustijnken in een te Tiel vervaardigde kroniek zelfs een rhetor eloquentissimus genoemd. Werd hiermee misschien direct naar de Franse rhétoriqueurs verwezen? En hoe zit het met de relatie van deze volkstalige literatuur uit de late veertiende eeuw tot de georganiseerde ’intellectualisering’ van entertainment en streven naar geleerdheid in de volkstaal? Het organisatiemodel daarvan - broederschappen die zich wijdden aan de beoefening van de volkstalige retorica - zou immers in Vlaanderen en Brabant vanaf 1440 school maken, zoals laatst is aangetoond door Anne-Laure van Bruaene. Die rederijkerskamers waren in de geschiedschrijving lang hetzelfde treurige lot beschoren als Augustijnken wegens onbegrip en afkeuring voor hun didactische stem. Bij Austijnken waren het duidelijk nog kloosterlijke instellingen - zoals de Duitse Orde - en grafelijke en adellijke hoven – zoals dat van Holland, Brabant of het hof van de heren van Blois - die de verbinding tussen geleerdencultuur en volkstalige verstrooiing stimuleerden. Met de rederijkerskamers kreeg de ’burgerlijke’ samenleving eigen intellectuele centra. Na lezing van Warnars artikel vraag ik me af of misschien toch meer continuïteit bestond tussen beide Nederlandstalige tradities dan ik tot nu toe aannam.
In ’Vorstelijke vensters’ onderzoekt Mario Damen de functie van vorstelijke schenkingen van glasramen in gebouwen van geestelijke en charitatieve instellingen in de Nederlanden tussen 1419 en 1519. Met het beschikbaar stellen van ruimte aan de vorst kon deze door de schenking van vensters zijn persoonlijke devotie etaleren en de gedachtenis aan zijn voorouders in leven houden. Die glasramen waren volgens Damen ideale media waarmee de vorst zijn positie en die van de dynastie onder de aandacht van een groot publiek kon brengen. Maar - zo toont hij vervolgens aan - dat betekende niet dat het initiatief tot de schenking louter van de vorst kwam. De iconografische programma’s van de ramen die door de vorsten werden geschonken verwezen door afbeeldingen van portretten en wapenschilden naar hun stambomen en bezittingen. De meeste schenkingen blijken gedaan te zijn aan geestelijke instellingen van de kerngewesten Brabant, Holland-Zeeland en Vlaanderen. Damen verklaart dat door erop te wijzen dat zich hier de grootste bevolkingsconcentraties bevonden, en de (kerken van de) steden van deze gewesten ook de Bourgondisch-Habsburgse ceremoniële centra vormden. Holland en Zeeland sprongen er boven uit met de meeste schenkingen, die vaak werden gedaan tijdens een verblijf van de vorst tijdens een huldigingsreis.
Damen vermoedt dat dit te maken had met het feit dat de vorsten hiermee mogelijk hun fysieke afwezigheid in Holland en Zeeland wilden compenseren. Bovendien kon men tijdens zo’n bezoek de vorst gemakkelijk benaderen met een verzoek om een schenking. De snelle opeenvolging van vorsten na de dood van Karel de Stoute leidde tot een publiciteitsoffensief en ook tot een hausse aan schenkingen van glasramen. Damen benadrukt dat het initiatief tot de schenking meestal van onderop kwam. Hij verklaart dat door erop te wijzen dat men op de kerkvloer immers wist waar nieuwe glazen nodig waren. Het is de vraag of dat wel de enige verklaring is. Verderop stelt hij immers dat de meeste vorstelijke glazen in het centrale venster van de kerk werden aangebracht. Veel schenkingen vielen daarom ook samen met bouwcampagnes. Schenking van glasramen was dus geen onderdeel van een systematische publiciteitscampagne van de vorst, maar het resultaat van een samenspel tussen vorst en onderdanen. Het waren zelfs meestal de instellingen zelf die het iconografisch programma bepaalden. Die wederkerigheid wordt bevestigd bij nadere beschouwing van enkele series glasramen die wel het resultaat van een vorstelijke schenking lijken, maar het niet zijn. In Brugge schonk de Broederschap van het Heilig Bloed waarschijnlijk in 1496 zelf glasramen met een Bourgondische iconografie. In 1497 bracht de Antwerpse markgraaf zelf drie sterk daarop gelijkende glasramen aan in de kapel van zijn woning. Het waren overigens vaak hoge edelen en ambtenaren - leden van families van het kaliber De Baenst - die de contacten legden met de vorst namens kerken en kloosters in hun heerlijkheid, woonplaats of ambtsgebied.
De vensters hadden in de eerste plaats een functie in de devotie en in de memorie, de nagedachtenis van overleden familieleden van de vorst. De schenkingen werden vaak gedaan aan Mariakerken, waarmee de vorsten aansloten bij een populaire devotie. De vorsten blijken met glasramen in bedevaartskerken hun verbinding met de mariale cultus te hebben willen uitdrukken, en verder knoopten ze veelal aan bij devoties die al een bepaalde voorkeur hadden bij hun voorouders. Verder hadden de vorsten een duidelijke voorkeur voor de kloosters van de bedelorden en de moderne devoten. Vooral in de zestiende eeuw kregen de glazen een duidelijk politiek karakter. Interessant is dat gedurende de hele onderzochte eeuw duidelijke campagnes zijn aan te wijzen waarin meer glasschenkingen werden gedaan dan in andere perioden. Die campagnes hingen samen met uitbreidingen van de personele unie of met opvolgingen in het vorstenhuis. Door zich aan te sluiten bij traditionele devoties van hun voorgangers en naar hen te verwijzen met portretten en wapens konden de Bourgondische hertogen zich via glazen legitimeren als de rechtmatige opvolgers. Met hun schenkingen wisten ze religie te gebruiken als een bindmiddel tussen henzelf en hun onderdanen. Bovendien legitimeerden ze zich in het algemeen als christelijke vorsten. Ze konden hun onderdanen ermee verzekeren dat ze - hier en in het hiernamaals - deel uitmaakten van de gemeenschap van de landen die ze regeerden. Daarmee sluiten Damens bevindingen over de schenking van glasramen mooi aan bij het inzicht dat in de geschiedschrijving over de Bourgondische staat het laatste decennium is ontstaan: dat hun communicatie met hun onderdanen veel meer was dan een eenrichtingsverkeer, dat het initiatief ook uit groepen van de bevolking kwam, en dat ze op allerlei manieren tijdelijke en duurzame verbindingen aangingen met de stedelijke samenleving waarover ze regeerden.
Kortom, het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis is een lezenswaardige en gevarieerde bundel van vooral doorwrochte en gedegen gevalstudies, die dicht bij de bronnen staan. Gelukkig is met het artikel van Unger ook een bijdrage die expliciet een poging doet een meer theoretisch probleem te formuleren en daarvoor een oplossing te zoeken. Het zou het Jaarboek sieren als ook standaard een artikel zou worden opgenomen dat inzicht geeft in de ontwikkelingen in het vakgebied. Het artikel van Künzel gaat weliswaar in die richting, maar blijft teveel op twee gedachten hinken. Het is een evaluatie van een halve eeuw mentaliteitsgeschiedenis en een intellectuele biografie van Le Goff, waardoor noch het een noch het ander goed uit de verf komt. Misschien dat een iets duidelijker mix van enkele bronnenstudies in combinatie met een probleemgestuurd, een historiografisch artikel en eventueel een polemisch artikel het Jaarboek nog aantrekkelijk zou maken als het ijkpunt voor de geschiedschrijving over de Middeleeuwen in de Nederlanden.