De geschiedenis van de abdij Kloosterrade-Rolduc in vogelvlucht

Catherine Laurijssen - J. Offermans, De abdij Kloosterrade-Rolduc (1104-1830) (Rotterdam, Millpress 2003), 534 p., ISBN 905966017X

Een aantal jaren geleden vatte de stichting Lève Rolduc, die de studie van Rolducs geschiedenis behartigt, het plan op een overzicht van de geschiedenis van de abdij Kloosterrade-Rolduc op te tekenen. Het recentste overzichtswerk was immers bijna een eeuw oud.

Deze taak werd toevertrouwd aan de voorzitter van de stichting, Joep Offermans. Zoals de auteur in zijn inleiding reeds aangeeft, wil hij ’niet zozeer wetenschap bedrijven, maar een betrouwbaar verhaal vertellen’. Op deze schijnbaar controversiële stelling komen we later nog terug. Deze aanpak vertaalt zich in de gehanteerde methodologie die erin bestaat enkele van de voorhanden bronnen aan te wenden en voor het overige beroep te doen op reeds bestaande studies omtrent deze religieuze instelling. De voornaamste plaats wordt hier ingenomen door de Continuatio Annales Rodenses van abt Nicolaas Heyendael (†1733) waarin hij de geschiedenis van de abdij tussen 1158 en zijn eigen tijd beschrijft. Daarnaast wordt ook de voorganger van dit werk aangewend, nl. de Annales Rodenses waarin de periode 1108-1157 wordt behandeld. Voorts doet Offermans af en toe beroep op oorkonden uit het archief van de abdij dat bewaard wordt in het Rijksarchief te Limburg. De auteur geeft echter aan dat dit niet systematisch, noch op basis van objectieve criteria gebeurde. Het is enigszins jammer dat in deze inleiding een gedegen status quaestiones ontbreekt. De lezer komt gaandeweg wel te weten welke literatuur door de auteur geraadpleegd werd maar een overzicht van de bestaande studies had deze beknopte inleiding zeker kunnen verrijken en de lezer meer houvast kunnen bieden.

Het resultaat van Offermans’ werk is een chronologisch gestructureerd betoog dat het wedervaren van de abdij weergeeft vanaf de eerste aanzet tot de stichting (1104) tot het moment waarop de kloostergebouwen een nieuwe bestemming krijgen als klein-seminarie (1831). Het relaas eindigt dus niet, zoals verwacht zou worden, in 1796 bij de opheffing van de abdij. Offermans wijst hierbij terecht op de symbolische betekenis van de overgangsperiode die na 1796 volgde waarin de koorheren definitief afstand namen van de abdij. Tot slot laat de auteur niet na ook de verdere geschiedenis van het gebouwencomplex onder de loep te nemen in de epiloog. De nauwe verbondenheid van de schrijver en de stichting met de onderwijsinstelling die in de gebouwen gevestigd werd, is hier waarschijnlijk niet vreemd aan. Dit afsluitend betoog bevat een onderhoudend overzicht van de periode 1831-2004 dat desondanks weinig toevoegt en niet sterk aansluiting vindt bij het eigenlijke relaas.

De geschiedenis van de abdij wordt opgedeeld in zeventien hoofdstukken waarvan we de eerste zes (1104-1550) van naderbij zullen bekijken. De auteur geeft reeds in zijn inleiding aan dat dit werk bedoeld is voor een breed publiek wat meteen duidelijk wordt in het eerste caput betreffende de ontstaansperiode van de abdij Kloosterrade (1104-1122). Ter inleiding wordt een overzichtelijke schets gegeven van de politieke, sociaal-economische en religieuze context waarbinnen deze stichting te situeren is. Hierdoor wordt ook de lezer die onvoldoende achtergrondkennis bezit meteen op het goede spoor gezet. Overigens gaat de auteur in op begrippen en concepten die minder toegankelijk kunnen zijn voor het beoogde publiek, zoals de vazaliteit en de topoi die veelvuldig aan bod komen wanneer het levensverhaal van de stichter, Ailbertus (c. 1065 - 1122), onder de loep wordt genomen. Verder worden de eerste jaren na de oprichting van de abdij beschreven. De zoektocht van de religieuze gemeenschap naar de krijtlijnen waarbinnen zij hun leven kunnen vormgeven neemt hierbij de voornaamste plaats in. De wijding van de crypte in 1108 en het vertrek van Ailbertus (1111) naar aanleiding van enkele interne conflicten vormen daarbij sleutelmomenten. Een overzicht van de verdere levenswandel van de stichter sluit dit hoofdstuk af.

Het tweede hoofdstuk (1111-1122) wordt gewijd aan de opvolger van Ailbertus, Richer, die op gezag van de aartsbisschop van Salzburg, Konrad I (1106-11047) vanuit Rottenburch naar Kloosterrade werd gezonden. Offermans besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan diens belangrijkste verwezenlijking, nl. het opstellen van de Consuetudines Rodenses die in belangrijke mate teruggaan op de regel van Augustinus. De aanname van deze regel betekende dat het klooster zich voortaan als een stift van reguliere kanunniken profileerde. Met deze leefregel kwam de nieuwe overste tegemoet aan de vraag van de kloosterlingen naar een kader waarbinnen ze hun leven vorm konden geven. De vele vraagstukken waarmee deze jonge gemeenschap geconfronteerd werd, o.m. betreffende de houding ten aanzien van bezit en het al dan niet toelaten van vrouwen, dreigden immers de rust meer dan eens te verstoren. Richer lenigde met zijn Consuetudines derhalve een bestaande nood en formaliseerde het kloosterleven zonder een ingrijpende hervorming door te voeren, wat een betrekkelijk geruisloze invoering van deze leefregel mogelijk maakte. Offermans vervolgt zijn verhaal met een uitvoerige beschrijving van deze leefregel. Het is hierbij opmerkelijk dat hij bij aanvang de realiteitswaarde van hetgeen in deze normatieve bron wordt aangetroffen terecht relativeert om nadien de leefregel toch als de volwaardige weerspiegeling van het kloosterleven voor te stellen. Ook in de volgende hoofdstukken valt de soms weinig kritische benadering van het bronnenmateriaal op. Ter afsluiting van dit tweede hoofdstuk wordt het perspectief verruimd en beschouwt de auteur het belang van de Consuetudines voor de ontwikkeling van het kloosterleven buiten Kloosterrade. De auteur vestigt hier o.m. de aandacht op de invloed van deze leefregel op de norbertijnse leefwijze die na 1121 vorm kreeg.

De dood van Richer in 1122 luidde een woelige periode in voor de abdij waarin de oversten elkaar snel opvolgden en veelvuldige conflicten voor onrust zorgden. Het derde hoofdstuk, met als toepasselijk titel ’Ontreddering en herstel’, bespreekt deze tijdsspanne die zich uitstrekt tussen 1122 en 1178. De vitale en jonge gemeenschap blijft na Richers dood in 1122 schijnbaar verweesd achter. Het zoeken naar een nieuwe overste verloopt moeizaam en kandidaten die op het eerste gezicht geschikt lijken, blijken telkens onbekwaam om de abdij te leiden. Giselbert (1122-1123), een priester afkomstig uit Gulik, slaagt er gezien zijn seculiere achtergrond niet in de strikte observantie van de reguliere gemeenschap te Kloosterrade te bewaken. Ook zijn opvolgers, Bertolf (1123-1124), Borno (1124-1127) en Frederik (1130-1134), kunnen de onderlinge twisten in de abdij niet onder controle krijgen en vertrekken snel weer na hun aantreden. Het tij lijkt te keren wanneer de broeders Borno (1134-1137) aanzoeken terug te keren en zijn taak als overste weer op te nemen. Onder zijn leiding wordt de eerste aanzet gegeven om de zusters, die tot 1125 in Kloosterrade resideerden en nadien provisorisch in Kerkrade, een vaste verblijfplaats te bieden in Marienthal. Onder zijn opvolger Johan (1137-1141) wordt dit project voltooid, maar abt Erpo (1141-?1178) vormt de abdij toch weer om tot een dubbelklooster. Deze laatste abt zou er daarenboven in slagen de hernieuwde vitaliteit die zijn voorgangers hadden bewerkstelligd te consolideren. Het is enigszins jammer dat de auteur ter afsluiting van dit verhaal geen balans opmaakt maar een vrij onbeduidend verhaal over Gerlach van Houthem toevoegt. Deze bedenking geldt overigens voor alle afzonderlijke hoofdstukken alsook voor het volledige werk. Telkens ontbreekt een gedegen besluit, soms ook een inleiding en is er daarenboven geen duidelijk substructurering van de hoofdstukken wat zeker gezien de aanpak van de auteur meer dan welkom zou zijn. Zoals later zal blijken overlappen hoofdstukken elkaar immers vaak en worden dezelfde episodes op verschillende momenten vanuit verscheidene standpunten beschouwd. Deze aanpak is zeker waardevol maar vraagt om een duidelijke structuur waarin het verhaal voldoende omkaderd wordt.

Het vierde hoofdstuk wijkt af van de chronologische structuur die in de eerste hoofdstukken werd aangehouden en betreft de bouwgeschiedenis van de crypte en het kerkgebouw gedurende de eerste eeuw na de stichting van de abdij (1106-1209). De auteur geeft in de algemene inleiding reeds aan dat dit hoofdstuk weinig toegankelijk kan zijn voor degenen die niet over voldoende technische achtergrondkennis beschikken en niet bekend zijn met de site. Hij stelt de lezer echter gerust: wie ’hier wanhopig worstelend ten onder dreigt te gaan’ kan dit caput ook links kan laten liggen zonder dat dit de voortgang van het verhaal stoort. De lezing van dit deel bevestigt Offermans’ vermoeden maar werpt ook meteen de vraag op waarom de auteur niet getracht heeft dit deel inzichtelijker te maken door het toevoegen van duidelijke plattegronden met bijhorende legende. Chronologisch worden de fasen van de bouw van de crypte en het bidhuis doorlopen en de voortdurende verwijzingen naar de institutionele context zorgen er wel voor dat dit relaas ingebed is in het overkoepelende verhaal.

Met de heropleving van het kloosterleven onder abt Erpo brak omstreeks 1150 voor de abdij Kloosterrade ’De Gouden Tijd’ aan. Deze periode wordt in hoofdstuk vijf bestudeerd en zou ongeveer anderhalve eeuw beslaan. De aanpak van dit hoofdstuk is uitgesproken thematisch en wijkt in die zin opnieuw af van de manier waarop de voorgaande periodes werden beschreven. De thema’s laat de auteur in grote mate bepalen door hetgeen de gehanteerde bronnen hem bieden waardoor het verhaal soms weinig aansluiting vindt bij hetgeen in de eerste hoofdstukken werd verhaald. Het eerste onderwerp dat wordt aangesneden, betreft het grondbezit van de abdij waarbij de auteur veelvuldig beroep doet op oorkonden die in het Rijksarchief worden bewaard en op degenen die in de Continuatio Annales Rodenses opgenomen werden door Heyendal. Daarna worden de parochiezielzorg en de stichtingen van de abdij onder de loep genomen. Dit gebeurt opnieuw chronologisch en gezien de nauwe verbondenheid van deze thema’s met het wedervaren van de kloosterlingen krijgen we hier opnieuw een beter zicht op hetgeen zich in Kloosterrade afspeelde. Het perspectief vernauwt tot slot weer wanneer de kloosterbibliotheek, de lekenbroeders, de bijzondere functies (prior, cellarius, . . .) en de aanpassingen aan de leefregel (vooral betreffende de kledij) van naderbij worden bekeken. Gezien de grote verscheidenheid aan onderwerpen die in dit hoofdstuk aan bod komen, vormt de conclusie, die ditmaal wel wordt voorzien, een welkome overschouwing die reeds aangeeft dat de abdij bij het einde van de dertiende eeuw over haar hoogtepunt heen was.

’Neergang en dieptepunt’ zijn de termen waarmee Offermans de periode 1300-1550 typeert. Het zesde hoofdstuk beschrijft deze eeuwen van ogenschijnlijk verval die hoofdzakelijk chronologisch worden doorlopen. Reeds bij de aanvang neemt de auteur een gematigde positie in en relativeert hij het wijdverspreide beeld van verloedering en achteruitgang waarmee vooral de veertiende eeuw traditioneel vereenzelvigd wordt. Ook wat betreft de abdij Kloosterrade neemt hij niet zonder meer het overwegend negatieve relaas van Heyendal over maar wijst erop dat de versoepeling van de discipline ook als een bewuste keuze van de kloosterlingen kan worden aanzien. Toch valt het niet te ontkennen dat het aanzien van de abdij in deze periode tanende is waarbij vooral de congregatie van Windesheim in de vijftiende eeuw haar voordeel doet. Verschillende dochterkloosters, waaronder het voornoemde Marienthal, komen onder invloed van deze reguliere geestelijken en er worden zelfs pogingen ondernomen om ook Kloosterrade in de congregatie op te nemen. Tot overmaat van ramp luidt de zestiende eeuw een woelige periode in op politiek vlak waarbij het omliggende land van ’s Hertogenrade de twistappel vormt tussen de heren van Gelre en Karel V. De abdij leidt heel wat schade hoewel dit de toenmalige abt Dammerscheidt (1522-1557) niet lijkt te ontmoedigen. Zowel op materieel (bouwactiviteiten) als op geestelijk vlak (hervormingspogingen) onderneemt hij immers voortdurend pogingen om de gemeenschap te revitaliseren, welke echter niet altijd in goede aarde vallen. Vooral zijn inspanningen om de kloosterlingen de levenswijze van Windesheim op te leggen, blijken een maat voor niets. Hoewel de abdij er zeker beter aan toe was bij Dammerscheidts dood dan ten tijde van zijn aantreden kan moeilijk gesteld worden dat Kloosterrade de uitdagingen van de zestiende eeuw, o.m. de reformatie en de tachtigjarige oorlog, vastberaden tegemoet kon treden.

Zoals we reeds zeiden, bespreken we enkel de eerste zes hoofdstukken van dit werk en laten we het wedervaren van de kloosterlingen vanaf de zestiende eeuw hier buiten beschouwing. De abdij zal ook gedurende de volgende eeuwen met wisselend succes de uitdaging aangaan om de balans tussen het inspelen op contemporaine tendensen en het bewaren van het eigen karakter in evenwicht te houden. Deze zoektocht wordt in Offermans’ werk op onderhoudende manier beschreven wat gezien de brede opzet van dit werk zeker geen vanzelfsprekendheid is. De auteur lijkt dit gebrek aan een meer afgelijnde en beperkte thematiek wel te willen compenseren door doorheen het chronologische verhaal ook een thematische benadering te hanteren maar dit lijkt soms ten koste van de overzichtelijkheid te gaan. Daarenboven kunnen de vele interessante onderwerpen niet allemaal uitgediept worden en stelt de auteur zich soms kwetsbaar op door weinig of niet aan te geven waarom hij bepaalde onderwerpen al dan niet uitvoerig behandeld. Daar staat wel tegenover dat hij de toegankelijkheid van dit werk bevordert door aandacht te besteden aan de bredere context waarbinnen deze gemeenschap zich ontwikkelt. Nu rest ons nog de vraag of, zoals Offermans lijkt te stellen in de algemene inleiding, een niet-wetenschappelijke benadering garant staat voor een betrouwbaar relaas. Het ligt uiteraard voor de hand dat deze vraag een negatief antwoord behoeft. Het schrijven voor een breed publiek vereist uiteraard de optekening van een vloeiend verhaal dat ook zonder de achtergrondkennis van een geoefende historicus gelezen kan worden. Dat het verhaal ook zo betrouwbaar mogelijk moet zijn, spreekt voor zich maar het is net door de voorhanden bronnen buiten beschouwing te laten dat de auteur het risico loopt een op z’n minst éénzijdige voorstelling van het verleden te geven. Om dit vermoeden te ontkrachten was een meer beredeneerde bronnenselectie hier zeker welkom geweest. Dit neemt echter niet weg dat Offermans de mogelijkheden tot verder onderzoek veelvuldig aanstipt. We kunnen daarom besluiten dat de auteur er met dit werk in geslaagd is een inleidend overzicht op papier te zetten dat de lezer op een gedegen manier begeleidt bij zijn eerste stappen doorheen de woelige geschiedenis van de abdij Kloosterrade-Rolduc.