Moderne devotie in Europa? De betekenis van devotio moderna in Europa en de betekenis van Europa voor devotio moderna

Krijn Pansters - M. Derwich & M. Staub (red.), Die ’Neue Frömmigkeit’ in Europa im Spätmittelalter Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für Geschichte 205 (Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2004), 351 pp., ISBN 3525358555.

De bundel Die ’Neue Frömmigkeit’ in Europa im Spätmittelalter gaat ervan uit dat een verschuiving van perspectief op de ’nieuwe spiritualiteit’ van de Late Middeleeuwen, vanuit de ’Nederlandse’ devotio moderna naar de ’Boheemse’ devotio moderna en van daaruit naar de spiritualiteit van Midden-, Oost- en Zuid-Europa, nieuwe inzichten in de ’gesamteuropäische’ dimensie van het fenomeen kan opleveren.

Daarbij moet gelet worden op diverse instituties (de broeders van het gemene leven en de Windesheimers hebben slechts in zeer beperkte mate in Oost- en Zuid-Europa stichtingen gehad) maar ook op diverse contexten van religieus handelen en communiceren.

De bundel Die ’Neue Frömmigkeit’ in Europa im Spätmittelalter gaat ervan uit dat een verschuiving van perspectief op de ’nieuwe spiritualiteit’ van de Late Middeleeuwen, vanuit de ’Nederlandse’ devotio moderna naar de ’Boheemse’ devotio moderna en van daaruit naar de spiritualiteit van Midden-, Oost- en Zuid-Europa, nieuwe inzichten in de ’gesamteuropäische’ dimensie van het fenomeen kan opleveren. Daarbij moet gelet worden op diverse instituties (de broeders van het gemene leven en de Windesheimers hebben slechts in zeer beperkte mate in Oost- en Zuid-Europa stichtingen gehad) maar ook op diverse contexten van religieus handelen en communiceren. Onder de noemer ’neue Frömmigkeit’ vallen in de Late Middeleeuwen verschillende lekenbewegingen en kloosterhervormingen, die zich ook los van de ’Nederlandse’ moderne devotie konden ontwikkelen. De overeenkomst ligt in een vita communis dat gekenmerkt wordt door devotio, de gerichtheid op innerlijk leven en individuele ontplooiing, een streven naar verdieping van de eigen ervaring en morele volmaaktheid, en de navolging van Christus.

De bundel is samengesteld uit vier delen: het eerste deel vormt een inleiding op de Europese ’nieuwe spiritualiteit’ vanuit de situatie van de ’Nederlandse’ devotio moderna; het tweede deel behandelt de ’nieuwe spiritualiteit’ in Bohemen; het derde deel richt zich op de ’nieuwe spiritualiteit’ in Midden- en Oost-Europa; het vierde deel bekijkt de Zuid-Duitse en Italiaanse situatie. In het eerste deel verbreden moderne devotie-specialisten Kaspar Elm en Thomas Kock het perspectief op de moderne devotie door deze in een Europese context te plaatsen: de moderne devotie is een beweging tussen andere bewegingen die gelijktijdig met maar los van de moderne devotie plaats kunnen hebben in andere plaatsen of orden (Elm); omgekeerd draagt het hervormingsstreven aldaar (zo bijvoorbeeld in het Augustijner convent Böddeken bij Paderborn) weer bij aan het succes van Windesheim (Kock).

In het tweede deel van de bundel wordt aangetoond dat Bohemen in de tweede helft van de veertiende eeuw door nieuwe religieuze tendensen en een nieuwe innerlijkheid in kunst en literatuur, een geestelijke renaissance kende met mystieke elementen en politiek mecenaat (Karel IV). Een van de belangrijkste bewijzen daarvan is het zogenaamde Malogranatum, een cisterciënzer werk dat zich met zijn leer van de drie status (incipientium, proficientium en perfectorum) niet alleen tot religiosi maar tot alle devoti richt. Het van oudsher sociaal gekleurde status krijgt hier een individueel karakter. Het Malogranatum is immers gericht op een individuele spiritualiteit (devotio), en het neemt daarvoor dezelfde bronnen op als de moderne devoten voor hun geschriften gebruikten. Een ander bewijs voor een ’nieuwe spiritualiteit’ ligt in de nieuwe ethische norm van de zelfgekozen armoede, zoals die verkondigd wordt door predikers en cleruscritici Konrad Waldhauser en Jan Milic.

In het derde deel van de bundel wordt het perspectief op de devotio moderna (vanuit diverse invalshoeken zoals de laatgotische schilderkunst, de religieuze orden, het volksgeloof en kritiek op het bijgeloof) doorgetrokken naar Midden- en Oost-Europa: in hoeverre is er sprake van een ’moderne devotie’ in Schlesien, Polen en Hongarije? De directe invloed van de broeders ontbreekt hier. Wel zijn er op innerlijkheid, ervaring en affectie gerichte vroomheidsuitingen en voorstellingen te constateren, die sterk lijken op het ideaal van de moderne devotie. Men wil een dieper en tegelijk breder geloof. Toch blijven de nieuwe stromingen beperkt tot kleine centra (zoals in Krakau): de manifestaties van ’nieuwe spiritualiteit’ zijn eerder elitair en stedelijk clericaal. De directe doorwerking op gewone leken is nauwelijks vast te stellen. De direct invloed van Praag op de ’nieuwe spiritualiteit’ van Midden- en Oost-Europa valt niet te ontkennen; de invloed van de ’Nederlandse’ moderne devotie blijft beperkt tot de receptie van Thomas a Kempis’ Imitatio Christi.

Het vierde en laatste deel van de bundel bevat twee bijdragen over devotio moderna in Zuid-Duitsland en twee bijdragen over devotio moderna in Italië. Voor Zuid-Duitsland en specifiek Wenen geldt dat er zich een nieuw geestelijk klimaat ontwikkelt, dat nieuwe religieuze teksten en een nieuwe religieuze ijver voortbrengt met oog voor het ethische, praktische en concrete. Deze ontwikkeling is echter sterk regionaal gekleurd door de unieke Weense alliantie van hof, universiteit en hervormingskloosters, die veel coherenter is dan het Boheemse netwerk. De Boheemse en Praagse invloed op Zuid-Duitsland is groot, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de Nürnberger preekvoorschriften. Deze volgen de Praagse initiatieven om door middel van moralistische bepalingen voor het handelen en via de structuur van de parochiekerken de conversio (de ’omkeer naar een devoot leven’ die ook de grondervaring van de devotio moderna is) van brede maatschappelijke lagen te bewerkstelligen.

Voor Italië is de invloed van Praag veel minder aantoonbaar. Zo wordt het beroemde werk Malogranatum bijvoorbeeld niet gerecipieerd. Er zijn wel contacten tussen Praag en Italië, maar die lopen met name tussen handelaars, prelaten aan het keizerlijk hof of pelgrims. Italië kent heel eigen kloosterhervormingen en nieuwe vormen van spiritualiteit. Deze zijn ook gericht op innerlijkheid, individualiteit, meditatie en navolging van Christus, maar de overeenkomst met de ’nieuwe spiritualiteit’ elders in Europa ligt toch met name in het tijdstip: de financiële en personele achteruitgang in kloosters vraagt overal om een strengere observantie. Een van de bekendste Italiaanse getuigen hiervan is Ludovico Barbo, de kloosterhervormer die zich ook inzet voor de opleiding van priesters. Ook hij kende Kempis’ Imitatio Christi.

De diversiteit aan bijdragen en thematieken in deze bundel is geen belemmering maar juist een verrijking voor de toetsing van de hypothese, dat een verschuiving van het perspectief op de laatmiddeleeuwse spiritualiteit van West naar Oost en van Noord naar Zuid het Europese totaalbeeld kan aanscherpen. Inderdaad is er niet één devotio moderna, de ’Nederlandse’, met invloeden door heel Europa; er zijn juist wederzijdse betrekkingen van en naar, of juist onafhankelijke bewegingen van ’nieuwe spiritualiteit’ die wel ontspringen aan eenzelfde, Europawijd streven naar innerlijke hervorming. De ’nieuwe spiritualiteit’, al dan niet devotio moderna genoemd, is een getuige van de geest die op dat moment uit diverse windrichtingen over Europa waait. Het enige nadeel van de bundel is dat deze conclusie, bij ontbreken van een synthetiserend of evaluerend hoofdstuk, door de lezer zelf getrokken moet worden.