Keuze of noodzaak? De integratie van de bedelorden in het economische leven van het middeleeuwse Luik

Mirjam Schaap - Paul Bertrand, Commerce avec dame Pauvreté. Structures et functions des couvents mendiants à Liège (XIIIe-XIVe s.). Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l’Université de Liège, CCLXXXV (Genève, Librairie Droz 2004), 638 p., ISBN 28701928545

’L’idéal était une chose, la survie en était une autre. . . ’ , besluit Paul Bertrand het eerste deel van zijn studie naar de bedelorden in het dertiende en veertiende-eeuwse Luik. Het is een mooie omschrijving niet alleen van wat Bertrand tot leidraad van zijn onderzoek heeft gemaakt - de integratie van de bedelorden in het economische leven van een middeleeuwse stad - maar ook van de grote paradox binnen de (middeleeuwse) geschiedenis van de bedelorden: hoe, als religieuze instelling, te overleven in een middeleeuwse stad wanneer je enige bestaansrecht die van de (apostolische) armoede is?

De vraag heeft niet alleen bedelbroeders in de middeleeuwen zelf uitentreuren bezighouden, maar blijft historici tot op de dag van vandaag intrigeren. Althans volgens Bertrand (p.2), hebben historici bij de beantwoording van deze vraag tot nu toe te veel de nadruk gelegd op een bestudering van het probleem vanuit de ordeswetgeving. De auteur moet echter direct toegeven dat deze aandacht voor normerende teksten mede voortvloeit uit een chronisch gebrek aan bronnen die juist een andere kant van de werkelijkheid kunnen belichten: de manier waarop de broeders van de verschillende bedelorden zich (noodgedwongen) aanpasten aan de lokale economische gegevenheden. Gewapend met een uitzonderlijk bronnenarsenaal en een bijzonder grote expertise in de bestudering en verwerking hiervan, tracht Bertrand de lezer er dan ook -geheel tegen de courante ordeshistoriografie in - van te overtuigen dat de bedelorden zich volledig, en zonder enige noemenswaardige scrupules, aanpasten aan de economische realiteiten van het dertiende en veertiende-eeuwse Luik. Zijn lijvige studie heeft hij daarbij in twee aparte poten opgedeeld: in het eerste deel (’Pour vivre…’) zet hij de economische structuren van de verschillende bedelordekloosters uiteen, terwijl hij in het tweede deel (’Vivre pour. . . ’) ingaat op de essentiële functies van de kloosters in de stad en op het omringende platteland.

Bertrand is niet de eerste met oog voor de economische structuren van de bedelordekloosters. Een van de, nog altijd, beste studies op dit gebied is die van Bernhard Neidiger naar de bedelorden van Basel uit 1981. Bertrand noemt Neidiger dan ook als een van zijn voorbeelden, maar waar Neidiger zijn eveneens zeer uitgebreide bronnenarsenaal - zonder welke een studie naar de economische ontwikkeling van een bedelordeklooster eenvoudigweg onmogelijk is - vooral kwantitatief benaderd, beoogt Bertrand veeleer een kwalitatieve benadering. Of anders gezegd: waar Neidiger vooral de ontwikkeling van de bedelorden op de langere termijn wil schetsen, heeft Bertrand veel meer oog voor de beschrijving van het (statische) detail. Voor de historicus geïnteresseerd in de bedelorden is dat erg jammer, omdat we ondanks de uitzonderlijke staat van de bronnen (de minder bedeelde onderzoeker likt de vingers af bij het doorbladeren van het gebruikte bronnenoverzicht, pp. 93-122) daardoor weinig te weten komen over de economische ontwikkeling binnen de verschillende kloosters. Bertrand blijkt steeds weer wars van generaliserende conclusies: allerlei mitsen en maren weerhouden hem er keer op keer van meer algemene uitspraken te doen. Alleen voor de testamenten wil hij een uitzondering maken, maar ook hier werpt hij de - overigens zeer terechte - vraag op of we hier niet zozeer met een conjunctuurverschuiving in de populariteit van de broeders, dan wel in die van (vorm van) de giften te maken hebben. Slechts in één hoofdstuk (h. 5 van deel I) gaat Bertrand in op de daadwerkelijke inkomsten van de kloosters, maar bij nader inzien betreft het hier slechts een momentopname uit het jaar 1416. Van bijzondere interesse is hierbij zijn conclusie, dat de bedelorden in genoemd jaar aan een deel van hun financiële verplichtingen niet konden voldoen, terwijl zij nog een groter deel van hun inkomsten eenvoudigweg wegens uitblijvende betaling misliepen (pp. 415-423). Omdat slechts een afzonderlijk jaar bestudeerd is, kunnen ook hieruit geen algemene conclusies worden getrokken.

Een tweede verschil met Neidiger is het feit dat Bertrand de ordeswetgeving, althans in theorie, geheel links laat liggen. Ordesregels en -constituties fungeren binnen zijn werk voornamelijk op de achtergrond, als archaïsche bouwwerken die vooral omzeild dienden te worden. In dat opzicht wijkt Bertrand bijvoorbeeld ook af van de pioniersstudie van Bernhard Stüdeli naar de Zuidduitse en Zwitserse franciscaanse conventen, een werk dat hij overigens om onbegrijpelijke redenen geheel negeert (zijn literatuurlijst vertoont overigens wel meerdere ongelukkige lacunes). Evenals Neidiger heeft Stüdeli toch vooral de wisselwerking tussen lokale omstandigheden en ordeswetgeving tot onderwerp van studie hebben gemaakt.

Bertrands vooropgezette aanname, dat de bedelorden zich weinig aan hun respectieve regels lieten liggen, kan hij m.i. evenwel onvoldoende met bewijzen staven. Gedurende zijn hele werk lezen we namelijk tussen de regels door, dat de speciale status van bedelorde wel degelijk van invloed is geweest op de economische praktijken van de Luikse broeders. Zo blijken de broeders bijvoorbeeld ten aanzien van het ontvangen van renten in de dertiende en veertiende eeuw een veel grotere regelgevoeligheid aan de dag te hebben gelegd dan in later eeuwen. Terwijl men in die eerdere periode de regel nog keurig trachtte te ’omzeilen’ door renten te ontvangen via tussenpersonen of -instanties (met name de begijnen vervulden deze rol) begint men in de loop van de veertiende eeuw de renten doorgaans in eigen hand te ontvangen (p. 222). Ook maken de broeders van bepaalde economische mogelijkheden (in bepaalde perioden) nadrukkelijk geen gebruik, bijvoorbeeld van de losrente. Alhoewel de bloeitijd van de losrente met name aan het eind van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw moet worden gezocht, moet deze terughoudendheid van de kant van de broeders volgens Bertrand ook verklaard worden vanuit ’l’état d’esprit économique des Mendiants’, waarbij geheel onduidelijk blijft wat hieronder dient te worden verstaan (p. 224). Hetzelfde geldt voor de ontvangst van pachten, waarvoor de bedelorden zich voor de vijftiende eeuw niet of nauwelijks interesseerden. Bertrand geeft voor dit verschijnsel een waaier aan mogelijke verklaringen. Behalve economische zouden ook regelgebonden factoren een rol kunnen hebben gespeeld: zou het niet zo kunnen zijn dat de bedelorden hiermee hun economische specificiteit ten opzichte van cisterciënzers, benedictijnen en kanunniken hebben willen onderstrepen, die in de dertiende en veertiende eeuw wel volop van deze inkomsten genoten? (p. 227) Op de enige plaats waar de auteur specifiek ingaat op de ’legitimiteit’ van de ontvangsten van de bedelorden, behandeld Bertrand dit niet vanuit de achtergrond van de respectieve regels, maar vanuit het perspectief van de kerkelijke moraal en wetgeving omtrent woekerpraktijken. Hij komt daarbij tot de conclusie dat de bedelmonniken zich hielden aan de voorschriften die zijn hun biechtelingen uit koopmanskringen zelf voorhielden. (232-237).

Bertrands aanvechting van de algemeen geaccepteerde theorie, dat de bedelorden een algehele desinteresse en nalatigheid jegens administratieve bronnen aan de dag legden, en die mede verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gebrekkige overlevering van de archieven van de bedelorden (p. 13), is zeer legitiem en wordt door de auteur met zeer veel voorbeelden aangetoond. Het perspectief lijkt echter enigszins zoek: dit lijkt namelijk niet te betekenen, dat de bedelorden daarmee tot een ’gewone’ economische actieve instelling moeten worden ’gereduceerd’. Integendeel, de bedelorden, zo lezen we steeds tussen de regels door, namen binnen de Luikse economie een min of meer specifieke plaats in vanwege hun respectieve regels. De franciscanen vormden overigens steeds de uitzondering op de regel: zij lijken zich het meest gelegen te hebben laten liggen aan hun materiële idealen. Onduidelijk blijft evenwel of dit eerder met het relatieve gebrek aan bronnen uit het Luikse franciscanerconvent te maken heeft (tov de dominicanen en karmelieten), dan wel met de naleving van hun armoedeprincipes. Beide zijn overigens niet onverenigbaar: de schaarste aan franciscaanse bronnen zou volgens Bertrand juist te wijten zijn aan diezelfde enorme desinteresse en nalatigheid jegens administratieve bronnen die hij voor de dominicanen en karmelieten zo overtuigend ontkracht. Een psychologische truc van de minderbroeders om gewetensbezwaren ten aanzien van ongeoorloofde inkomsten te sussen?

Het eerste deel van zijn studie getuigt steeds weer van het feit dat Bertrand eerst en vooral een archiviste is, en het overzicht en de gedetailleerde behandeling van de bronnen in dit eerste deel vormen dan ook verreweg het sterkste punt van zijn studie. De kernen en hoogtepunten van zijn werk worden m.i. gevormd door het eerste en het vierde hoofdstuk van deel I, dat over respectievelijk de bezitsverhoudingen en de administratieve en archivalische praktijken binnen de bedelorden bespreekt. Dat laatste wordt overigens bedoeld wanneer Bertrand in de inleiding veelbelovend spreekt over de verhouding van de bedelmonniken tot het alledaagse leven, eenvoudige zaken, ’tot de tijd die verstrijkt’ (p. x). Op beide terreinen, de bezitsverhoudingen en de administratie van deze bezittingen, is Bertrand duidelijk op zijn best.

De ’archivistische’ voorliefde van de auteur levert overigens wel enige stukken tekst op, waarvan de lezer, geïnteresseerd in de geschiedenis van de bedelorden, zich af en toe achter de oren krabt wat betreft de relevantie. Zo bijvoorbeeld de uitweiding over de functie van het opvouwen van oorkonden (pp. 401-405), waarvan Bertrand overigens moet concluderen dat dit voor de vijftiende eeuw nog nauwelijks als een middel ter categorisatie werd gebruikt, maar eerder te maken had met de bescherming van document en zegel en de grootte van het document. De bedelorden lijken er bovendien geen aparte vouwmethode op na te hebben gehouden. Bertrand voert hier duidelijk een stuk propaganda om onderzoek naar het opvouwen van oorkonden aan de man te brengen. Daarnaast heeft Bertrand een neiging tot ’overtypologiseren’. Steeds weer blijkt evenwel, dat zijn indelingen meer van doen hebben met achterhaalde structuren (zo worden de bezitsverhoudingen in het middeleeuwse Luik behandeld vanuit de juridische structuren van zoals deze in de feodale context in zwang waren) dan wel met moderne ordeningsprincipes (bijvoorbeeld de indelingen in verschillende soorten registers). De bedelbroeders en de Luikenaren lieten zich naar het blijkt weinig aan Bertrands mooie schematische weergaven gelegen liggen. Zo hadden zij schijnbaar geen boodschap aan het juridische onderscheid tussen cijnzen en renten, die zij eerder indeelden naar het soort inkomen dat eruit voortvloeide: geld dan wel goederen. Ook binnen de administratie van de bedelkloosters speelde de mate van aanspraak op het uiteindelijke belaste goed geen rol van betekenis, maar het onderscheid tussen reguliere en irreguliere inkomsten (p. 181-182, zie ook 207).

Tenslotte is voor Bertrand de bron niet in de eerste plaats interessant om de inhoud zelf, maar is de bron vooral ook een historische actor. Bertrand wil met zijn studie uitdrukkelijk aansluiten bij recent historisch onderzoek naar verschriftelijking, zoals dat bijvoorbeeld in Duitsland en aan de Universiteit Utrecht onder leiding van Marco Mostert geschiedt. De bronnen worden niet alleen op de inhoud bestudeerd, maar als weerslag van de economische structuren in het middeleeuwse Luik. De bron wordt van object subject. (p. 15)

Het tweede deel van Bertrands studie is minder overtuigend dan het eerste deel. Terwijl Bertrand zich in het eerste deel, dat over de economische structuren, duidelijk op vertrouwd terrein begeeft, doet hij dat in het tweede deel veel minder. In dit tweede deel belicht hij de functies van de kloosters en daarmee de religieuze, sociale en politieke rechtvaardiging van hun bestaan. Daarmee lijkt Bertrand te suggereren dat het financiële onderhoud van de broeders vooral ten dienste stond van hun werkzaamheden, terwijl de kern van zijn onderzoek alsmede zijn wetenschappelijke interesse duidelijk bij het eerste liggen. Daarbij komt, dat de auteur bij het schrijven van het tweede deel van zijn studie geen andere bronnen ter beschikking staan dan die administratieve bronnen die hij reeds voor zijn eerste deel heeft aangewend. Daardoor blijft de beschrijving van de werkzaamheden van de broeders vaak steken in de noodzakelijk voorwaarden om deze uit te oefenen (bijvoorbeeld financiële steun van derden; beschrijving van de termijngebieden) en wordt het eigenlijk nooit inhoudelijk. Dit leidt tot niets toevoegende conclusies dat het voor een aantal zaken in Luik wel hetzelfde zal zijn geweest als elders (terwijl in het eerste deel toch steeds de specifieke Luikse context, vaak in afwijking tot andere steden en/of regio’s centraal staat), of dat voor een bepaald verschijnsel voor het Luikse simpelweg geen bronnen voorhanden zijn. Hierdoor blijft bijvoorbeeld de paragraaf over de preekwerkzaamheden of die over de opleiding van de broeders bij een wat algemene, op de literatuur gebaseerde, bespreking. Bertrand zelf lijkt deze lacune in zijn bronnenmateriaal niet wezenlijk te storen, gezien zijn conclusie dat vanwege de inhoudelijke gelijkschakeling van de scholing van de broeders, de homiletische of spirituele output van de broeders in de meeste gevallen geen grote lokale eigenaardig-heden zullen hebben vertoond, ondanks de grote rol van bijvoorbeeld de Luikse dominicanen bij de verbreiding van de eucharistische devotie (547-548).

Ook de keuze en de rangschikking van de onderwerpen in dit tweede deel stelt de lezer voor vraagtekens. Bertrand lijkt zich hierbij met name door de beschikbare bronnen, zijn expertise en interesse te hebben laten leiden, in plaats van door de vraag naar de functie van de broeders in de middeleeuwse samenleving. Zijn eerste hoofdstuk is gewijd aan de ’souci des morts’. Dan volgt de ’controle van de nieuwe religieuze bewegingen gelieerd aan leken’; vervolgens pas de pastorale functie die samen wordt behandeld met het intellectuele leven van de broeders, en tenslotte de sociale, juridische, en politieke functies van de kloosters binnen Luik.

Hiermee doorbreekt Bertrand een toch wel meer traditioneel schema, waarbij aan de zielzorg de belangrijkste plaats wordt ingeruimd; met een derde plaats en een gedeelde bespreking met de (interne) opleiding van de broeders (de functie van de opleiding van de broeders binnen de zielzorg blijft onbesproken) komt deze er bekaaid af. Het moge duidelijk zijn dat Bertrand’s keuze om het eerst en het meest uitgebreid de obituaire praktijken van de broeders en hun controle van nieuwe religieuze lekenbewegingen te bespreken, voortkomt uit de relatieve overvloed aan bronnen. Hier zijn zijn bevindingen dan ook weer verreweg het meest interessant. Met name zijn onderzoek naar testamenten is zeer waardevol, alsook zijn (overigens niet nieuwe) conclusies betreffende het feit dat de bedelorden de mogelijkheid openden voor de (hogere) burgerij de sociale rol van de adel ten opzichte van de traditionele kloosters in stedelijke context over te nemen (458-459).

Onder de nieuwe religieuze bewegingen gelieerd aan leken, die door de bedelbroeders zouden worden ’gecontroleerd’, verstaat Bertrand respectievelijk de hospitaals, de begijnen, de cisterciënzerinnen en tenslotte de aan de bedelordekerken verbonden broederschappen (de derde orde vestigde zich pas veel later te Luik). Met name de plaats van de cisterciënzerinnen valt op, omdat de titel van het hoofdstuk en met name de behandeling van de begijnenbeweging in een eerdere paragraaf, suggereert dat het hier zou gaan om de controle van religieus getinte lekenbewegingen die zich ergens in de marge tussen orthodoxie en heterodoxie ophielden, terwijl hiervan bij de cisterciënzerinnen toch geen sprake kan zijn. Dat de bedelbroeders vaak de zielzorg van de zusters op zich namen, is een ander verhaal. De verhouding tussen de begijnen en met name de dominicanen verklaart Bertrand uit de wederzijdse belangen: een overeenkomst in spiritualiteit (denk aan de bevordering door de dominicanen van de eucharistische vroomheid) en de financiële voordelen voor de dominicanen (zo konden schenkingen in plaats van rechtstreeks aan het klooster, nu via de begijnen geschiedden; ook figureren de begijnen bovenmatig onder de begunstigers van het klooster) (495). Alhoewel de band die met name de dominicanen met de begijnen onderhielden voor veel andere steden is aangetoond, was het toch informatief geweest wanneer Bertrand zich de vraag had gesteld waarom de bedelorden zoveel tijd aan begijnen en cisterciënzerinnen besteedden, terwijl zij over het algemeen toch niet erg blij waren met de aandacht (en tijd) die zij aan de zustergelovigen van de tweede orde moesten besteden.

Een laatste kritische opmerking bij Bertrands studie betreft de vraag wat en welke orden de auteur eigenlijk onder ’bedelorden’ verstaat. De franciscanen, dominicanen, karmelieten, en augustijner-eremieten (deze laatsten vestigden zich pas na de veertiende eeuw in Luik) rekent hij tot de ’officiele’ bedelorden; terwijl de zakbroeders, kruisheren, willemieten en de broeders van het klooster Val-des-écoliers worden omschreven als ’ordres modestes’. Zij onderscheidden zich met name van de echte bedelorden vanwege het feit dat zij geen pauselijke of kanonieke erkenning van hun statuut als bedelorde verkregen. Naast officieel en niet-erkend, gebruikt Bertrand ook wel de termen ’grote’ versus ’kleine’ bedelorden, bedelorden stricto sensu (voor de ’grote’) en ’para-bedelorden’ (voor de ’kleine’ bedelorden). Waarin echter precies de verschillen dan wel de overeenkomsten liggen, blijft onduidelijk. De enige criteria van de auteur lijken te zijn a. vestiging in een stad, b. het zich op enigerlei wijze bezighouden met bedelen, c. vestiging in het kielzog van de ’grote’ bedelorden en d. in acht nemen van de Regel van Augustinus (alhoewel de willemieten de Regel van Benedictus in acht namen, en bovendien het bezitsbegrip en de stabilitas loci van de cisterciënzers overnamen). Omdat het ’een van die orden is die is ontstaan in de dertiende eeuw en zich in de stad vestigde’, staat Bertrand zich toch toe deze orde mee te nemen in zijn onderzoek (p. 126). Het is jammer dat Bertrand geen nadere uitleg geeft, met name omdat bijvoorbeeld Walter Simons in zijn studie naar de Vlaamse bedelorden zeer duidelijk afrekende met de bedelordestatus van orden als de willemieten, waarbij hij bijvoorbeeld de bedelpraktijken ernstig in twijfel trok.

Ondanks al deze kritische opmerkingen mag geconcludeerd worden dat Bertrands studie een belangrijke aanvulling is op het reeds gedane onderzoek naar de bedelorden in de middeleeuwse, stedelijke context. De uitzonderlijke bronnensituatie wordt door de auteur tot in detail uitgebuit en werpt een belangrijk tegenlicht op de wellicht al te idealistisch voorgestelde levenswijze van de bedelbroeders. Ook al moeten we, zoals Bertrand meermalen zeer terecht stelt, rekening houden met de specifieke lokale context, toch biedt zijn studie - en met name ook zijn minutieuze en zorgvuldige aanpak van de bronnen - belangrijk vergelijkingsmateriaal voor steden die niet zo ruimschoots met bronnen bedeeld zijn. De waarde van zijn studie voor historici die zich met economische verhoudingen bezighouden, spreekt bijna voor zich. Bertrands studie geeft echter een te eenzijdig beeld om als vervanging van ouder onderzoek te kunnen dien, iets waarvan de lezer na het lezen van de inleiding wel vermoedt dat dit wel degelijk in Bertrand’s bedoeling ligt.