Vroegste geschiedenis van Midden-Kennemerland vakkundig ontleed
Janick Appelmans - B. Koene, J. Morren en F. Schweitzer, Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Het land, de bewoners en hun heren tussen 700 en 1300 (Hilversum, Verloren 2003) 192 p., ISBN 9065507744 € 20,00
Bart Koene, Jan Morren en Fred Schweitzer bestudeerden de geschiedenis van Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Deze Noord-Hollandse regio omvat de huidige gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen.
De strategische ligging van dit gebied, op de smalle landstrook tussen de Noordzee en het IJ, ontging niet aan de Romeinse legeraanvoerders, die er de meest noordelijke forten van hun continentale limes inplantten. In de Middeleeuwen was deze streek, thans gekend als Holland op zijn smalst, beduidend breder. De kustlijn lag verder westwaarts en sinds de tiende of elfde eeuw rukte het opstuivende zand oostwaarts. Dit proces, dat eindigde omstreeks 1400-1600, leidde tot de vorming van de Jonge Duinen. Globaal gesproken werden, evenwijdig aan de kustlijn, langwerpige zandrichels tot stormvloedhoogte opgeworpen. Op deze strandwallen concentreerden zich, evenwel niet uitsluitend, de akkerbouw en de bewoning in ovaalvormige geesten. Kenmerkend waren de rondweg, de centraal gelegen akkers, de bewoning aan de beide uiteinden en de inplanting van het kerkgebouw bij de zuidpunt. In de Vroege Middeleeuwen werden de landerijen in het Kennemerland door horige boeren uitgebaat volgens het hofstelsel met een vroonhof. De lager gelegen gronden deden dienst als weiland, terwijl de natte broeklanden als hooiland geschikt waren.
In dit landschap ontwikkelden zich op de Hoflandergeest de plaatsen Sint-Aagten en Hoogdorp en op de Heemskerkergeest de bewoningskernen Heemskerk en Noorddorp. De zuidelijke punten Sint-Aagten, het latere Beverwijk, en Heemskerk, groeiden telkens uit tot kerkdorpen. In de Lex Frisionum, een Karolingische codificatie van het Friese gewoonterecht, zijn de eerste tekenen te ontwaren van de inpassing van het leenstelsel in de bestaande, plaatselijke rechtsstructuren van een standenmaatschappij met edelen, vrijen, horigen en lijfeigenen.
De kerstening en de Frankische verovering van de gebieden benoorden de grote rivieren gingen hand in hand. Friese kroondomeinen kwamen aan de Frankische heersers toe. Vermoedelijk was dit ook de gang van zaken bij de villa Adrichem te Velsen. Dit goed, wellicht eigendom van de Friese aanvoerder Radbod, werd door Karel Martel via de Friese edelman Wurssing aan de Engelse missionaris Willibrord en zijn abdij te Echternach, een Karolingisch eigenklooster, geschonken. De grote afstand tot de abdij leidde ertoe dat de graaf van Holland de domeinen van Echternach in de loop van de elfde eeuw zonder veel tegenstand kon naasten. Binnen het vorstelijk en daarna grafelijk domein ontstond een verdeling in drie ambachten, waarvan de grenzen ongeveer samenvielen met de latere gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen.
In de Hoge Middeleeuwen werden de benedictijnen van Egmond belangrijke regionale grootgrondbezitters. De schenkingen van de Hollandse graaf in de tweede helft van de tiende eeuw aan zijn eigenklooster te Egmond vormden de basis van een goederencomplex te Velsen dat bij de aanvang van de twaalfde eeuw dertien hoeven en ongeveer twintig bijkomende percelen land telde. In Heemskerk beschikte de abdij over weinig onroerend goed, terwijl zij in Beverwijk de grootste grondbezitter was. De oorsprong van deze laatste plaats lag in de kerkbuurt Sint-Aagten. Vanaf het midden van de dertiende eeuw werd voor dit dorp en de naburige handelsbuurt Wijk de oude naam Beverhem gebruikt, waaruit de term Beverwijk voortvloeide.
De auteurs reconstrueerden de inning van tienden in detail aan de hand van veel recentere bronnen. Minstens vanaf de aanvang van de dertiende eeuw gaven de twee grootste bezitters, respectievelijk de graaf en de abdij van Egmond, hun tiendrechten in leen. Gerard van Velsen bezat als ambachtsheer de tienden van Beverwijk tot de moord op graaf Floris V in 1296. Vervolgens kwamen zij in handen van Wolfert van Borsele, die in 1298 een stadkeur voor Beverwijk uitvaardigde. Na diens geweldadige dood beschikte de grafelijkheid weer over de tienden. In 1308 kwamen zij toe aan Jan van Beaumont, de jongere broer van graaf Willem III, en Jans nakomelingen, de graven van Blois. In de vijftiende eeuw zijn de Velser tienden al opgesplitst in acht delen met zes verschillende bezitters.
Aan de hand van vooral kerkelijke bronnen traceren de auteurs de afstamming, de familiebanden, de kastelen en de woonhuizen van de vooraanstaande edelen uit Kennemerland. Daartoe horen enkele klinkende namen uit de geschiedenis van het graafschap Holland, zoals Albert Banjaert (+1223), Gerard van Velsen en de geslachten Brederode en Persijn.
Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen is sterk institutioneel en geografisch gericht. De drie auteurs besteden ruim aandacht aan de historische geografie en de archeologie van de streek, de geschiedenis van adellijke families en de landgoederen, tienden en andere inkomsten van religieuze instellingen. Naast de hoger besproken delen over kerkelijke instellingen en hun bezit bevat het boek ook goed gedocumenteerde hoofdstukken over het landschap en de bewoning, de maatschappelijke verhoudingen en het rechtssysteem en de regionale adellijke geslachten en hun machtscentra. De studie munt uit door genuanceerde analyses met oog voor uiteenlopende meningen en heldere begripsbepalingen. Door een thematische en probleemgerichte indeling verschilt Midden-Kennemerland grondig van veel bestaande regionale en lokale geschiedwerken. Een register op eigennamen en een uitvoerige inhoudstafel bieden voldoende houvast opdat de lezer toch het overzicht behoudt.