Laatmiddeleeuwse kunst tussen noord en zuid

Peter van Dael - Ludovic Nys en Marc Gil, Saint-Omer gothique. Les arts figuratifs à Saint-Omer à la fin du Moyen Age 1250-1550. Peinture - vitrail - sculpture - arts du livre (Valenciennes, Presses Universitaires de Valenciennes, 2004), ISBN 2905725621, 531 p.

Artois (Artesië), een streek die min of meer samenvalt met het huidige departement Pas-de-Calais, ligt tussen Vlaanderen en Picardie. Belangrijke steden zijn Arras en Saint-Omer. De namen Artois en Arras zijn afgeleid van de Atrebates, een stam van de Belgae, uit de tijd van Caesar.

Sinds de negende eeuw hoorde Artois bij het graafschap Vlaanderen, waarvan het het westelijke deel vormde. Tot in de dertiende eeuw werd in Saint-Omer nog Vlaams gesproken. In 1180 viel Artois ten gevolge van een huwelijk toe aan de Franse koning Philippe Auguste. In 1237 werd het een graafschap. De eerste graaf was Robert I van Artois, broer van de Franse koning Louis IX. Toen Robert I in 1250 stierf, werd hij opgevolgd door zijn zoon Robert II (+ 1302). Deze werd weer opgevolgd door zijn dochter Mahaut (Mathilde, +1329). Vanaf 1384 is Artois Bourgondisch gebied. Daarna, vanaf het einde van de vijftiende eeuw, kwam het in Habsburgse handen. Pas met de vrede van Nijmegen in 1678 werd Artois definitief Frans.

Saint-Omer ontleent zijn naam en ontstaan aan Audomarus, een monnik van Luxeuil, die in 639 bisschop van Thérouanne werd. In 649 stichtte de lokale heer Adroald een abdij. Audomarus liet Bertinus en Mummolenus uit Luxeuil komen om aan het abdijleven gestalte te geven. Mummolenus, de eerste abt, werd als zodanig opgevolgd door Bertinus, naar wie de abdij sinds de twaalfde eeuw genoemd werd. In die tijd werd de abdij lid van de kloosterfamilie van Cluny. Het is eeuwen lang een belangrijke abdij geweest (met honderd monniken in de negende eeuw, en vijftig in de veertiende en vijftiende eeuw), waar vele kunstwerken en vandaan komen en waar vele handschriften werden afgeschreven en verlucht. In de tiende eeuw vervaardigde het scriptorium geïllumineerde handschriften in de stijl van Winchester. In het Musée de l’hotel Sandelin te Saint-Omer bevindt zich een kruisvoet uit de Saint-Bertin, van verguld koper en versierd met émails, die wordt toegeschreven aan Godefroy de Claire. Een beroemde abt was Guillaume Fillastre de Jongere (c. 1400-1473), abt van Saint-Thierry in Reims en van Saint-Bertin, bisschop van Verdun (1437-1449), Toul (1449-1460) en Doornik (1460-1473), raad, gezant en vertrouweling van hertog Filips de Goede van Bourgondië. In 1791 werd de abdij opgeheven en later afgebroken. Er rest nog een imposante en schilderachtige ruïne.

Ten westen van de abdij ontstond een stad die later bekend werd onder de naam Saint-Omer. Deze stad hoorde, samen met Arras, Béthune en Hesdin tot de belangrijkste plaatsen van Artois. In de elfde en twaalfde eeuw onderhield Saint-Omer belangrijke handelsbetrekkingen met Engeland en Schotland. In de twaalfde en dertiende eeuw bloeide de lakennijverheid in de stad.

Behalve de abdij herbergde Saint-Omer een kapittelkerk, die gewijd was aan Maria. De huidige Notre-Dame dateert uit de dertiende/vijftiende eeuw. Een bekende kanunnik van het kapittel van deze kerk was Lambert van Saint-Omer, die in 1120 zijn Liber Floridus, een geïllustreerde encyclopedie, voltooide. In 1559 werd het bisdom Saint-Omer opgericht en werd de kapittelkerk kathedraal, en bleef dit tot 1801.

Saint-Omer is als bisschopsstad de opvolger van Thérouanne (Terwaan), een van de eerste Franse bisdommen. In 1553 maakte Karel V de stad echter met de grond gelijk. In 1559 werd het bisdom opgeheven en verdeeld over de nieuwe bisdommen Boulogne, Saint-Omer en Ieper.

De laatmiddeleeuwse kunst uit Saint-Omer vormt het onderwerp van de onderhavige studie van Marc Gil en Ludovic Nys. Beiden zijn kunsthistorici en doceren aan de universiteit van Valenciennes. Het werk is een vervolg op een onderzoek van Nys over de geschiedenis van het kapittel en de epitafen van de vroegere kapittelkerk, en op de dissertatie van Gil over de schilderkunst in Picardie en Artois. Zij hebben de archieven in Lille, Arras en Saint-Omer doorgeploegd, en aan de hand van de nog bestaande kunstwerken en van documenten over deze en niet meer bestaande kunstwerken, een zeer uitgebreid verslag geschreven over beelden, schilderijen, gebrandschilderde glazen, geïllumineerde handschriften enzovoort, in en voor Artois, met name Saint-Omer, vervaardigd. Het is een zeer uitgebreid en grondig onderzoek, dat vooral documenterend en nu en dan ook stilistisch van aard is.

Het boek is in negen hoofdstukken onderverdeeld en behandelt achtereenvolgens de gilden waartoe de beeldhouwers en de schilders behoorden (hoofdstuk I), de monumentale beeldhouwkunst in de dertiende en veertiende eeuw (hoofdstuk II), de kunst onder het mecenaat van Robert II en Mahaut van Artois (hoofdstuk III), de kunst uit de tweede helft van de veertiende eeuw (hoofdstuk IV), stedelijke opdrachten (hoofdstuk V), het kunst- en boekenbezit in Saint-Omer volgens inventarissen en testamenten (hoofdstuk VI), kunst uit de Saint-Bertin uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw (hoofdstuk VII), vijftiende- en zestiende-eeuwse kunstwerken uit de kapittelkerk van Saint-Omer (hoofdstuk VIII), kunst uit de parochiekerken in Saint-Omer en elders in Artois (hoofdstuk IX). Het boek eindigt met een aantal bijlagen (p. 313-531). Om te beginnen onuitgegeven en al gepubliceerde bronnen. Verder lijsten met namen en andere gegevens over kunstenaars: 91 schilders, 59 glazeniers, 33 beeldhouwers, 99 namen van mensen die zich met boekproductie bezighielden (afschrijvers, verluchters, boekbinders enzovoort). Hierna gildenverordeningen, contracten, rekeningen, inventarissen, testamenten. Ten slotte een uitgebreide bibliografie en index.

Hier volgt een korte samenvatting van het boek. Deze samenvatting schetst in grote lijnen de ontwikkeling van de kunst in en rond Saint-Omer. In de dertiende eeuw werkte men wat de monumentale sculptuur betreft in de traditie van de Franse kathedralen. Hiervan getuigen de oordelende Christus tussen Maria en Johannes in de Notre-Dame, de vroegere kapittelkerk/kathedraal van Saint-Omer. De beeldengroep is afkomstig van de in 1553 afgebroken kathedraal van Thérouanne (afb. 1). Aan deze herkomst herinnert de naam die men aan deze beeldengroep gaf: de Grand Dieu de Thérouanne. Het laatste oordeel in het zuidportaal van de Notre-Dame (afb. 13) doet aan het laatste oordeel van de kathedraal van Amiens denken. Een kop van een koning in het Musée de l’hotel Sandelin, afkomstig van de Saint-Bertin (afb. 18), toont een kwaliteit die men ook in Chartres of Parijs tegenkomt.

Ook onder het bewind van graaf Robert II (1250-1302) en zijn dochter Mahaut (1302-1329) was er nog steeds sprake van een grote invloed vanuit Parijs. Vanzelfsprekend bestelde Mahaut marmeren of albasten statuettes in Parijs, zoals de Notre-Dame des Neiges in de Saint-Pierre te Aire-sur-la-Lys (afb. 24), zo geheten naar de witte kleur van het marmer waaruit het is vervaardigd. Uit de archieven blijkt dat Robert II en Mahaut handschriften betrokken uit Parijs. Ook in Saint-Omer zelf werden geïllumineerde handschriften vervaardigd, die Parijse invloeden verraden (afb. 30-41).

Een miniatuur in een handschrift dat een aantal bijbelteksten met commentaren bevat (afb. 30) zou als voorbeeld gediend kunnen hebben voor het laatste oordeel in het zuidportaal van de Notre-Dame (p. 40, afb. 13). Een bijbel uit de Saint-Bertin heeft een gehistorieerde kapitaal met een laatste oordeel. In de marge zien we onder andere twee duivels met een kruiwagen met drie verdoemden waarvan één gemijterd is, en één gekroond (afb. 37).

Vanaf het midden van de veertiende eeuw werd Artois geteisterd door de pest (1349) en de oorlog met Engeland. Saint-Omer verloor tussen 1360 en 1370 een derde van zijn bevolking. Onder het Bourgondische bewind was sprake van een zekere opbloei, die ook in de kunst tot uiting kwam. De opdrachten kwamen nu niet meer van het hof, maar van de burgerij en nog steeds van de kerk. In het Musée de l’hotel Sandelin bevinden zich enkele kunstwerken die uit kerken in Saint-Omer afkomstig zijn: vier albasten apostelbeeldjes van het doksaal of een altaarretabel in de Notre-Dame (afb. 65), twee houten engelen die destijds geplaatst waren op koperen zuiltjes die het hoofdaltaar van de vroegere kapittelkerk omringden (afb. 67-68) en een geschilderd paneel met de geschiedenis van Crepinus en Crepinianus dat hoorde bij een gildenaltaar in de Saint-Sépulcre (afb. 69). Het dateert uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw en is geschilderd in de stijl van de Internationale Gotiek. Het is een provinciaal en ouderwets werk, dat nog geen invloed vertoont van het realisme van de toenmalige Vlaamse schilderkunst.

Dat er in de vijftiende en zestiende eeuw nog veel meer te zien was blijkt uit inventarissen van kapellen en bibliotheken, en uit testamenten van kanunniken. Voor wat de kapellen betreft -de Notre-Dame bezat veertig altaren- worden vooral liturgisch gerei en liturgische boeken genoemd. De testamenten en inventarissen van het bezit van overleden kanunniken noemen boeken, schilderijen, tapijten en sculpturen, Het gaat om gemiddeld 23 boeken per kanunnik, vooral boeken over civiel en canoniek recht, brevieren en missalen (p. 130). In de achttiende eeuw bezat de abdij Saint-Bertin 771 handschriften, de kapittelbibliotheek had er in 1601 ongeveer negentig (p. 134).

In de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw werd de Saint-Bertin met een aantal belangrijke kunstwerken verrijkt, vooral dank zij het mecenaat van Guillaume Fillastre de Jongere (c. 1400-1473), abt van Saint-Thierry (Reims) en Saint-Bertin, bisschop van Verdun (1437-49), Toul (1449-60) en Doornik (1460-73), raad, gezant en vertrouweling van hertog Filips de Goede van Bourgondië. Hij liet een retabel voor het hoogaltaar van de Saint-Bertin maken. Het middenstuk van het retabel bestond uit zeven zilveren reliëfs, die tijdens de Franse Revolutie zijn omgesmolten. De geschilderde zijluiken tonen scènes uit het leven van de Heilige Bertin (binnenzijde), de Annunciatie, de vier evangelisten en vier oudtestamentische gestalten (buitenzijde). De panelen, die uit 1455-1459 dateren, bevinden zich thans in de Staatliche Museen te Berlijn en de National Gallery te Londen (afb. 91-96). Uit beschrijvingen weten we dat zich boven het retabel een zuil bevond, bekroond door een pelikaan die haar jongen voedt, en dat aan die zuil een eucharistische duif hing (reconstructie afb. 97-98). In 1823 verkocht de Hollandse koopman L.-J. Nieuwenhuys de zijpanelen aan Willem II. Daarna kwamen ze in het bezit van de prinsen Von Wied, die ze in 1905 aan het Berlijnse museum verkochten. Zeventiende- en achttiende reizigers noemen Dürer, Jan van Eyck of ’Jean Hemmelinck’ (Memling) als maker. Waarschijnlijk zijn de panelen van de hand van Simon Marmion uit Amiens, die staat in de lijn van het realisme van de Vlaamse schilders uit die tijd (Rogier van der Weyden en Dirk Bouts). De diverse scènes spelen zich af in verschillende binnenruimten: de privé-kapel van de abt (hier knielt de stichter van het retabel: Guillaume Fillastre, de toenmalige abt en tevens bisschop van Toul), het portaal van de kloosterkerk, dat uitzicht geeft op het middenschip en het doksaal, en waarvan het timpaan voorzien is van een gepolychromeerde voorstelling van het laatste oordeel, de kapittelzaal met daarachter de kloostergang.

De naam van Fillastre is ook verbonden aan een geïllumineerd handschrift, de Grandes Chroniques de France, thans in Sint-Petersburg, waarvan de verluchting begonnen is door een miniatuurschilder die nog werkte in de trant van de Internationale Gotiek. Simon Marmion en een Second Maitre hebben de verluchting voltooid. Op een ingevoegd blad van de hand van Marmion zien we hoe Filastre het boek aanbiedt aan hertog Filips de Goede (afb. 101).

De stijl van Marmion herkent men in twee panelen die afkomstig zijn uit de Saint-Bertin (thans in het Louvre en in het Philadelphia Museum of Art, respectievelijk afb. 136 en 137).

In de Bibliothèque de l’Agglomération te Saint-Omer bevindt zich een Chronica Sancti Bertini met een miniatuur die Fillastre weergeeft temidden van de kunstwerken die hij heeft laten maken (afb. 146): het hierboven genoemde retabel, verder enkele gebrandschilderde glazen en tapijten. Twee van die tapijten (uit c. 1461) bevinden zich thans in het Musée de l’hotel Sandelin (afb. 139-140). Ze zijn gemaakt naar het voorbeeld van een geïllustreerde Speculum Humanae Salvationis uit c. 1450 (afb. 142-143). Het is ook mogelijk dat zowel de tapijten als het handschrift teruggaan op een identiek model. De tapijten op hun beurt zijn weer gekopieerd in een ander Speculum-handschrift (afb. 141, 144). De ramen die Fillastre voor de Saint-Bertin heeft laten maken toonden de sibillen. Een aantal sibillen is bewaard gebleven via tekeningen van iemand die in 1602 de kerk heeft bezocht (afb. 147-149).

In 1463 en 1467 is Fillastre in Italië geweest. Op een van deze reizen moet hij getroffen zijn geweest door terracotta’s van Della Robbia. Enkele stukken van zijn grafmonument in de Saint-Bertin, gemaakt in het atelier van Andrea della Robbia, zijn bewaard gebleven (afb. 153-156).

In de Notre-Dame zijn enkele grafstenen van kanunniken bewaard, die in Doornik vervaardigd zijn uit de zwarte steen die daar gevonden wordt (afb. 172, 173). Daarnaast bevindt zich in de kerk een aantal epitafen van kanunniken. Enkele, van Doornikse steen, komen uit een Doorniks atelier (afb. 177). Andere zijn door lokale kunstenaars vervaardigd uit witte kalksteen, en (neogotisch) gepolychromeerd (afb. 184-188, 190-192, 194-195).

De kapittelkerk/kathedraal van Saint-Omer en de Saint-Bertin waren belangrijke kerken, wat tot uiting komt in de kwaliteit van de kunstwerken die uit die kerken komen of die daar nog steeds aanwezig zijn. Daarnaast moeten ook nog de vele parochiekerken in Saint-Omer en in Artois genoemd worden, waar nog vrij veel laatgotische sculptuur bewaard is gebleven. Deze is soms van zeer lokale kwaliteit (afb. 222). Hier en daar zijn invloeden uit de Zuidelijke Nederlanden merkbaar (afb. 225, 226). Goed werk werd geleverd door een lokaal atelier uit het eind van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw ten zuidoosten van Saint-Omer (afb. 228-230).

In het Louvre te Parijs bevinden zich twee panelen uit 1510-15 die afkomstig zijn van het hoogaltaar van de Saint-Denis te Saint-Omer (afb. 238-239). De stichter van dit retabel ligt in deze kerk begraven. De panelen zijn van de hand van de Brusselse kunstenaar Colijn de Coter, die zich liet inspireren door Robert Campin en Rogier van der Weyden.

Behalve Saint-Omer was ook Thérouanne met zijn kathedraal een belangrijke plaats wat kunstwerken betreft, ondanks het feit dat het maar een kleine stad was: rond 1300 telde Thérouanne slechts 1400 inwoners (na de pest 800), terwijl Saint-Omer toen 35.000 inwoners had (na de pest 17.000). Thérouanne is lange tijd een centrum van manuscript-vervaardiging geweest. We weten dat de kapittelbibliotheek in 1421 196 boeken bezat. Een bekende bisschop van Thérouanne was David van Bourgondië, bastaard van hertog Filips de Goede. In 1451 werd hij bisschop van Thérouanne, daarna bisschop van Utrecht (1456-1496). In het Teylers Museum in Haarlem wordt zijn pontificale bewaard (afb. 114, 118).

Het feit dat Artois en Saint-Omer tussen Vlaanderen en Picardie liggen, tussen noord en zuid, wordt weerspiegeld in de kunst uit deze streek en uit deze stad. In de dertiende eeuw en in de periode van Robert II en Mahaud van Artois is sprake van invloeden uit Picardie en Parijs. Op het eind van de veertiende eeuw komt Saint-Omer onder de invloedssfeer van Bourgondië, en zijn Vlaamse invloeden merkbaar. Toch getuigt een aantal schilderijen van Simon Marmion of uit zijn atelier dat het zuiden nog lange tijd in Saint-Omer present is geweest.

Het boek van Nys en Gil is mooi uitgegeven. Het is met 242 afbeeldingen, waarvan de meeste in kleur, ruim geïllustreerd. Ik heb boven al gezegd dat het een heel degelijk en goed gedocumenteerd werk is, dat niet alleen een beeld geeft van wat er nog is, maar ook van wat er was, voorzover dit via documenten in archieven is na te gaan. Dat de tekst inventariserend en enigszins opsommend is ligt aan het soort studie dat beide auteurs hebben verricht. Er wordt veel aandacht besteed aan de materiële beschrijving en aan de herkomst van de objecten, maar men zou wensen dat hier en daar ook wat dieper op de voorstellingen was ingegaan. Zo zien we op het rechter zijpaneel van het retabel uit de Saint-Bertin (thans in Berlijn) een scène die zich afspeelt tegen de achtergrond van een kloostergang. Die kloostergang is -heel opmerkelijk- versierd met een geschilderde dodendans (afb. 92). In de beschrijving (p. 166) wordt dit detail niet vermeld, hoewel het wellicht iets kan zeggen over de abdij van Saint-Bertin. De schrijvers besteden niet alleen aandacht aan de kunstwerken, maar ook aan de historische en politieke context ervan. Zij doen dit echter hier en daar, ’tussen de bedrijven door’. Ik zou het prettiger gevonden hebben als de tekst was voorafgegaan door een historische inleiding, zodat lezers die niet zo thuis zijn in de geschiedenis van het laatmiddeleeuwse Artois wat meer ingevoerd hadden kunnen worden. Maar deze kleine kanttekeningen nemen niet weg dat Saint-Omer gothique een enorme bron van informatie vormt voor onderzoekers die zowel in de geschiedenis als in de kunst geïnteresseerd zijn, en die meer willen weten over de interactie tussen noord en zuid, in een gebied gelegen tussen Vlaanderen en Frankrijk.