Een Westfaals Wissenschaftswunder
Hildo van Engen - K. Hengst (red.), Westfälisches Klosterbuch. Lexikon der vor 1815 errichteten Stifte und Klöster von ihrer Gründung bis zur Aufhebung. Teil 3. Institutionen und Spiritualität. Veröffentlichungen der Historischen Kommission für Westfalen 44. Quellen und Forschungen zur Kirchen-und Religionsgeschichte, Band 2 (Aschendorff Verlag, Münster 2003). 913 p. + kaart. ISBN 3402068931.
Het mag gerust een Wissenschaftswunder genoemd worden: in betrekkelijk korte tijd ontstond een compleet overzicht van alle kloosters binnen de grenzen van het huidige Westfalen. De getallen spreken voor zich: in 1992 en 1994 verschenen twee dikke, samen vijftienhonderd pagina’s tellende banden waarin door zo’n honderd auteurs bijna driehonderd kloosters beschreven zijn.
In dit monasticon zijn overigens niet uitsluitend kloosters opgenomen, maar ook alle tot de opheffing in 1815 in Westfalen bestaan hebbende reguliere én seculiere kapittels, gemeenschappen van begijnen, tertiarissen en broeders en zusters van het Gemene Leven, en vestigingen van jezuïeten. Aan de hand van een gedetailleerd beschrijvingsschema zijn de gegevens over deze instellingen, die in de Middeleeuwen gelegen waren in zes bisdommen (Münster, Osnabrück, Paderborn, Minden, Keulen en Mainz), op zeer heldere wijze toegankelijk gemaakt. In deze bespreking gaat het echter om het derde en laatste deel van het Westfälisches Klosterbuch. Uitgangspunt zijn daarin niet de afzonderlijke kloosters maar juist de algemene ontwikkelingen: in 28 artikelen wordt een min of meer uitputtend overzicht geboden van het Westfaalse kloosterlandschap. Zelfs in Duitsland, waar de beoefening van de kloostergeschiedenis meer dan elders in ere wordt gehouden, is een regionale studie met deze aanpak en van deze omvang een opvallende verschijning.
De bijdragen zijn onderverdeeld in zeven hoofdstukken, waarvan de thema’s overigens niet steeds even gelukkig gekozen zijn. Het eerste hoofdstuk, ’Monastisches Leben, Ideal und Wirklichkeit’, behandelt het kloosterleven in algemene zin. Zo gaat Arnold Angenendt in op de roeping tot een monastiek leven, de geloften, en gebruiken rond bijvoorbeeld gebed en vasten. Kaspar Elm belicht het ’Semireligiosentum’ en de semi-religieuze instellingen, hetgeen concreet wordt uitgewerkt aan de hand van de conversen en lekenbroeders in de Windesheimer kloosters van Westfalen zoals Böddeken en Dalheim. Hij leunt daarbij sterk op eerdere publicaties, maar het is jammer dat Elm zich weinig aantrekt van de opmerking die de Amerikaanse mediëvist John Van Engen enkele jaren geleden maakte, nota bene in Elms eigen Festschrift, dat de Kerk weliswaar plaats bood aan ’semi-religieuzen’ maar dat zij nooit zoiets in het leven riep als een semi-religieuze stand. De sterke nadruk die Elm ook in dit artikel legt op de overeenkomsten van de groeperingen die hij rekent tot het Semireligiosentum, de vita semireligiosa en de status medius laat te weinig ruimte voor situaties die van plaats tot plaats en van moment tot moment verschillend waren, en verhult bovendien dat de scheidslijn tussen ’semi-religieuzen’ en ’religieuzen’ soms maar moeilijk getrokken kan worden. Hans-Joachim Schmidt maakt in zijn institutioneel getinte overzicht duidelijk hoe het Westfaalse kloosterlandschap -voorzover daarvan, vanwege de vele contacten met omliggende regio’s werkelijk sprake is -vanaf de Karolingische periode geleidelijk ontstond en pas in de zestiende eeuw vaste vormen aannam. Gudrun Gleba gaat in op de monastieke observantie in de vijftiende eeuw. Mede vanwege de intensieve (handels)contacten met steden zoals Zutphen, Deventer en Zwolle drongen de idealen van de Moderne Devotie al vroeg in Westfalen door, en dat had een gunstige uitwerking op de bereidheid om hervormingen door te voeren. Gleba maakt inzichtelijk hoe dat concreet in zijn werk ging, en zij concludeert dat in de meeste hervormde kloosters de observantie stand hield tot in de eerste helft van de zestiende eeuw.
Het tweede hoofdstuk beschouw ik als de eigenlijke kern van dit overzichtswerk. In zes bijdragen wordt een chronologisch overzicht gegeven van de Westfaalse monastieke geschiedenis. Wilhelm Kohl behandelt in een nogal opsommende bijdrage de periode tot 1100, waarin vooral vrouwenkloosters het licht zagen. Het hoeft niet te verbazen dat vooral de adel voor deze stichtingen verantwoordelijk was. Kohl stelt dat door de feodale verplichtingen die samenhingen met de exploitatie van de kloosterdomeinen de tegenstellingen tussen edelen en boeren groter werden, hetgeen hem de opmerking ontlokt dat de adel in zijn kloosterstichtingen het verlangen tot uitdrukking bracht om zowel op aarde als in de hemel onder gelijken te verkeren. Zeer boeiend is het artikel van Peter Johanek, die de jaren 1100-1300 karakteriseert als een tijdperk van differentiatie. Hij werpt de vraag op, in hoeverre de situatie in Westfalen in deze periode past in het algemene Duitse of Europese beeld. Die vraag is, gezien de zojuist al geconstateerde aanvankelijke dominantie van vrouwenkloosters, zeker gerechtvaardigd. Johanek betoogt dat Westfalen zich pas in de dertiende eeuw voegde in het algemene patroon, nadat de ontwikkelingen van de twaalfde eeuw er slechts aarzelend waren omarmd. Zo kreeg de hervorming van benedictijner kloosters uitsluitend gestalte in het oostelijk gedeelte van Westfalen, niet alleen als gevolg van het aanvankelijk relatief kleine aantal instellingen van die orde in Westfalen maar ook omdat de bisschop van Paderborn in dit opzicht nauw samenwerkte met de adel. Ook de cisterciënzers vestigden zich voornamelijk in oostelijk Westfalen, terwijl het westen voorbehouden bleef aan de premonstratenzers. Pas in de dertiende eeuw, door Johanek vanwege het hoge aantal nieuwe stichtingen aangeduid als het hoogtepunt van de middeleeuwse monastieke geschiedenis van Westfalen, kwam een evenwichtiger aanwezigheid en spreiding van alle orden tot stand. De periode 1300-1500 komt aan bod in de bijdrage van Heinrich Rüthing, die enkele belangrijke veranderingen signaleert, zoals de ’verburgerlijking’ van kloosters, nadat deze niet langer het exclusieve domein waren van de aristocratie. Rüthing legt sterk de nadruk op het grote belang van de Moderne Devotie voor het Westfaalse kloosterleven in de late Middeleeuwen. Hij verklaart het succes van de bij Windesheim aangesloten reguliere kanunniken mede uit hun flexibiliteit en hun bereidheid om, wanneer de omstandigheden dat vereisten, de agrarische productie te laten prevaleren boven het gebed. Jammer genoeg beseft Rüthing niet dat de tertiarissen in de bisdommen Utrecht en Keulen kunnen worden beschouwd als een derde loot aan de boom van de Moderne Devotie, want het zou interessant zijn om te vernemen of dit misschien ook geldt voor bijvoorbeeld het bisdom Münster. De vijftiende-eeuwse monastieke hervormingen komen in deze bijdrage overigens onvoldoende uit de verf; hier wreekt zich kennelijk de inhoudelijke overlapping met het artikel van Gudrun Gleba. Alwin Hanschmidt laat zien hoe rond 1530 het gedachtegoed van Luther vat kreeg op de kloosters, vooral die in de steden. Manfred Wolf behandelt vervolgens de confessioneel gemengde instellingen vanaf het einde van de zestiende eeuw, en Harm Klueting richt zich op de opheffing van de Westfaalse kloosters aan het begin van de negentiende eeuw. Hij laat zien dat de secularisatie in feite de voltooiing was van plannen die al sinds de vrede van Münster in 1648 bestonden, en die op hun beurt middeleeuwse voorbeelden kenden. Net als elders kregen de kloosters in Westfalen aan het begin van de negentiende eeuw uiteenlopende bestemmingen, maar anders dan bijvoorbeeld ter linkerzijde van de Rijn was de tijd er nog niet rijp voor industriële toepassingen.
In het derde hoofdstuk, over de geestelijke gemeenschappen in de Westfaalse kerk, is de onderlinge samenhang wat verder te zoeken. Dat neemt niet weg dat het hoofdstuk interessante bijdragen bevat. De al genoemde Hanschmidt zet uiteen dat de landsheerlijke kloosterpolitiek met de reformatie een andere inhoud kreeg, omdat voortaan ook de opheffing van instellingen of juist de stichting in het kader van de contrareformatie er deel van uitmaakten. Johannes Meier bespreekt op heldere wijze de rol van kloosters en kapittels bij de zielzorg door de eeuwen heen, en Ursula Olschewski behandelt de invloed van de geestelijke gemeenschappen op de volksdevotie, waarbij zij duidelijk maakt welke middeleeuwse gebruiken, al dan niet in aangepaste vorm, de reformatie hebben doorstaan. Gisela Fleckenstein schrijft ten slotte over de lotgevallen van de religieuzen na de opheffing van hun instellingen in de negentiende eeuw.
Het vierde hoofdstuk bestaat slechts uit twee bijdragen en daarmee is de invulling van het thema -het sociale netwerk waarvan de geestelijke gemeenschappen deel uitmaken -nogal karig. De tekst van Wilhem Kohl over de Westfaalse adel en zijn kloosters wekt de indruk aanvankelijk onderdeel te zijn geweest van zijn bijdrage aan het tweede hoofdstuk, ook al hadden de gegevens van Kohl gezien de periodisering eerder thuis gehoord in de tekst van Johanek. Uitvoerig gaat Kohl in op de stichtingen van premonstratenzer en cisterciënzer kloosters, waarbij in de twaalfde en dertiende eeuw vrijwel zonder uitzondering edelen betrokken waren. Evenals in eerdere publicaties betoogt Kohl ook hier dat vele van deze stichtingen zogenaamde zoenoffers waren, die aan edelen werden opgelegd als boete na bijvoorbeeld de betrokkenheid bij een moord. In de opvatting van Kohl belemmerden deze stichtingen de uitbreiding van de machtsbasis van de desbetreffende edelen, maar daarbij stapt hij veel te gemakkelijk heen over de principes van do ut des: een kloosterstichter kon immers tot in lengte van jaren rekenen op voorbeden, maar ook op de inkomsten uit bijvoorbeeld de voogdij. Dat de auteur met zijn zoenoffer-theorieën soms wel erg ver doordraaft, mag blijken uit zijn behandeling van het premontratenzerklooster Clarholz, ten oosten van Münster. De stichting daarvan werd rond 1130 mogelijk gemaakt door een schenking van Rudolf van Steinfurt van omvangrijke goederen in de omgeving van Vollenhove. In de opvatting van Kohl trad de heer van Steinfurt op namens Herman van Cuijk, die betrokken was bij de moord op de Hollandse graaf Floris de Zwarte en om die reden gedwongen zou zijn om een klooster te stichten. Had Kohl het proefschrift van Bas van Bavel over Mariënweerd gelezen, dan zou hij hebben kunnen weten dat het hier veronderstelde zoenoffer enkel op een aanname berust, dat het onduide-lijk is wat de heer van Steinfurt met de heer van Cuijk te maken heeft en dat de schenking van Rudolf van Steinfurt al moet hebben plaatsgevon-den vóór de moord waarom het bij Kohl allemaal draait! De tweede bijdrage in dit hoofdstuk is geschreven door Rüdiger Nolte, die de zorg voor armen en zieken in de achttiende en negentiende eeuw behandelt.
Interessante, deels vernieuwende bijdragen zijn te vinden in hoofdstuk 5 over de economische functie van de Westfaalse geestelijke instellingen. Leopold Schütte laat zien wat er op grond van klooster-rekeningen zoal kan worden gezegd over de economische huishouding van kloosters. In een instructieve bijdrage gaat Michael Drewniok in op de invloed van kloosters en kapittels op de kapitaal-en rentenmarkt. De bronnen van een kapittel in Paderborn maken het mogelijk om het optreden van deze instelling gedurende eeuwen te volgen. Beduidend minder economisch getint is het artikel van Kristin Böse over de productie van kunstnijverheid (edelsmederij, boekproductie, kunstvoorwerpen, textiel) in kloosters.
Slechts kort vermeld ik hier nog de hoofdstukken zes en zeven uit dit boek, waarin het gaat om de Westfaalse kloosters als centra van cultuur respectievelijk de kunst en de architectuur van de kloosters. Alfred Hartlieb von Wallthor gaat in op de klooster-en kapittelscholen, er is een bijdrage over literatuur, met inbegrip van hagiografie, historiografie, theologie, filosofie, catechetische teksten, preken en poëzie (Volker Honemann) en een uitvoerig en degelijk stuk over het schrift, de verluchting en het binden van handschriften (Bertram Haller). Voor zijn bijdrage over de bibliotheken van de geestelijke instellingen had Hermann-Josef Schmalor veel baat bij de gegevens uit de monasticon-delen van het Westfaalse kloosterboek. De behandeling van de kloosterarchitectuur kent een onderverdeling in tijdvakken: Matthias Wemhoff neemt de periode tot 1200 voor zijn rekening, Roland Pieper de gotiek en Siegfried Rudigkeit de barok. Gisela Muschiol stelt de interessante vraag naar de omstandigheden die de vorm van middeleeuwse kloosterkerken hebben bepaald. Zij constateert bijvoorbeeld dat galerijen in vrouwenkloosters in de vroege Middeleeuwen dienden als uiting van de macht van de stichter, terwijl ze vanaf de twaalfde eeuw in de eerste plaats functioneerden ten behoeve van het naleven van een strikte clausuur. Van Gerd Dethlefs is ten slotte een bijdrage opgenomen over de aankleding van de Westfaalse kloostergebouwen met portretten en gevelstenen na de reformatie.
Al met al heeft Westfalen nu een hoogst indrukwekkend overzicht van zijn monastieke verleden. Een kniesoor zou nog kunnen opmerken dat sommige aspecten in deze bundel ten onrechte ontbreken: de archeologie en de overlevering van de archivalia bijvoorbeeld komen niet of nauwelijks ter sprake. Redacteur Karl Hengst heeft gezorgd voor een strakke redactie, waarbij slechts hier en daar sprake is van inhoudelijke overlappingen. Bij een werk van deze omvang is dat zeker geen vanzelfsprekendheid. Dat maakt het derde deel van het Westfälisches Klosterbuch overigens nog niet tot een steeds soepel te consumeren leesboek. Daarvoor hebben te veel artikelen het karakter van een uitvoerige opsomming, al is dat voor een deel inherent aan het streven om een overzichtswerk samen te stellen. Blijkens het voorwoord wil deze bundel het onderzoek naar kloosters stimuleren, vooral in de aan Westfalen grenzende regio’s, omdat eerst dan een goed beeld kan ontstaan van het kloosterwezen in Duitsland. Die opmerking mogen we ons in de Noordelijke Nederlanden best aantrekken. Weliswaar is er op verschillende terreinen recent veel werk verzet, vooral op het gebied van de ’traditionele’ kloosterorden zal er nog heel wat moeten gebeuren voordat een vergelijkbaar Utrechts kloosterboek gerealiseerd kan worden.