Het Gelderse goed van Sint-Nicolaas

Paul Trio - Conrad Gietman en Arjan Verschoor, Een goed voor de eeuwigheid. De Gelderse Vicarie Sancti Nicolai, 1501-2001 (Uitgeverij van Gruting, Westervoort 2001) ISBN 9075879148.

Dit aardig boek bevat de geschiedenis van de vicarie ter ere van Sint-Nicolaas en andere heiligen vanaf de stichting in 1501 tot heden, zij het dat op het einde van de zestiende eeuw een einde kwam aan deze vicarie als ’katholieke’ instelling. Vanaf de jaren tachtig immers bleven de inkomsten achterwege en viel bijgevolg ook de uitvoering van de diensten weg door oorlogsomstandigheden en andere perikelen die voortvloeiden uit de clash tussen katholieken en reformatoren.

Hierdoor kreeg de vicarie een andere invulling: de middelen werden nu aangewend voor een studiebeurs. Deze geschiedenis (vanaf pagina 63 met hoofdstuk II ’Vicarie en reformatie’) valt uiteraard buiten het bestek van de recensie. De stichting van de vicarie vond min of meer een definitieve inrichting in 1501. Haar antecedenten gaan echter minstens terug tot 1478 toen al een eeuwigdurende (wellicht niet gezongen) dinsdagmis werd ingesteld. Hoe deze voorgeschiedenis echter moet gekoppeld worden aan de eigenlijke stichtingsbrief van 1501 en welk statuut deze misfundatie(s) had(den) voor het een vicarie werd is niet volkomen duidelijk. De oorkonde van 27 oktober 1501 die uitging van de aartsdiaken van het ressort Winterswijk, Herman van Hoire, en die in bijlage 2 zowel in het origineel Latijn als in Nederlandse vertaling is uitgegeven, maakt niet alleen melding van diverse schenkingen van de voorname leek Herman van Basten maar ook van enkele andere. Tot deze laatste behoren niet alleen de giften van de pastoor en een plebaan van de parochiekerk van Winterswijk maar ook een bedrag dat ingebracht werd door de volledige parochiegemeenschap. Al deze goederen dienen tot de oprichting van een vicarie (in dotem perpetue vicarie) die verbonden zal zijn aan het altaar in de kerk van Winterswijk dat was toegewijd aan de bisschop Nicolaas, Johannes de Doper en de martelaar Christoforus. Op de vraag om al deze schenkingen, waarvoor Herman van Basten als woordvoerder optrad, te verheffen tot een altijddurende vicarie aan het genoemde altaar gaat de aartsdiaken nu met instemming van de pastoor van de kerk in. Hiervoor plaatst hij de genoemde goederen en inkomsten in dode hand. Uitdrukkelijk wordt ook gestipuleerd dat het patroonsrecht in handen blijft van een leek, die een kandidaat ter benoeming aan de aartsdiaken mag voordragen. Uit de geschiedenis van het aartsdiaconaat Winterswijk, dat in 1193 tot stand kwam, leren we dat het tot het recht van de aartsdiaken behoorde om dergelijke vicarieën in te stellen en de voorgedragen kandidaten te benoemen. Tot het takenpakket van de toekomstige vicaris behoort in de eerste plaats het opdragen van drie wekelijkse missen: één op dinsdag, één ter ere van het H. Sacrament op donderdag en één ter ere van O.L.V. op zaterdag. Twee daarvan moeten gezongen worden. Vermoedelijk zijn dat de laatste twee. De ’geestelijke’ supervisor van de vicaris wordt de pastoor of zijn vervanger. Alle offergaven die aan het altaar gebeuren, blijven eigendom van de pastoor. Verder dient de vicaris te helpen bij de koorzang -naar we vermoeden gaat het hier om een soort lof -of getijdendienst die rond die tijd in veel parochiekerken naar analogie met de gewoonten in de kapittel-en kloosterkerken werd nagestreefd -en dient hij in de nabijheid van de kerk te wonen. Hierop bekleedt de aartsdiaken de priester Hendrik van Basten van het bisdom Munster, die door zijn vader Herman van Basten, de reeds vermelde stichter en wereldlijk collator of patroon, was voorgedragen tot vicaris van genoemde stichting. Na de dood van Hendrik zal het mandaat van vicaris toekomen aan Hermans naaste en oudste bloedverwant op basis van wettige afstamming, en zo telkens verder. De akte is interessant omdat ze niet alleen de inhoud en werking van een vicarie laat zien, maar ook de wijze en de reden hoe ze werd in het leven geroepen.

De twee auteurs hebben geprobeerd deze middeleeuwse vicarie in een wat breder perspectief te plaatsen, zonder daarbij echt een omvattende studie van de vicarieën in de noordelijke Nederlanden aan te bieden. Vooral de situatie te Winterswijk zelf (met 5 vicarieën) en in de nabije omgeving is (binnen het ambt Bredevoort waartoe Winterswijk behoorde telde men in 1555 elf vicarieën en een officie) aan de orde, terwijl ook even de historiografie, die vooral ’rechthistorisch’ is gebleven, binnen de noordelijke Nederlanden beknopt wordt overlopen. Merken we op dat het fenomeen ook in de zuidelijke Nederlanden een wijdverbreide verspreiding kende, maar daar meestal ’kapelanie’ (de bedienaar is dan ’kapelaan’) werd (en wordt) genoemd. In feite is er voor de hele Nederlanden tijdens de Middeleeuwen op het vlak van zielenmissen onder welke vorm dan ook nog maar zeer weinig systematisch onderzoek gebeurd. Dat vormt een grote lacune in onze kennis van de laatmiddeleeuwse devotie. Het zou al nuttig zijn mochten de disparate gegevens daaromtrent eens samengebracht worden. Hopelijk brengt het proefschrift van Annemarie Speetjens daar snel verandering in. Voor de zuidelijke Nederlanden is er in elk geval voldoende archiefmateriaal dat vaak al start vanaf de 13de eeuw, toen kapelanieën door de stedelijke bourgeoisie met toenemend enthousiasme werden ingericht.

De stichting in Winterswijk in 1501 dient bovendien gesitueerd te worden in wat de auteurs een piekperiode noemen van allerlei schenkingen en stichtingen met religieuze motieven. Dit hoogtepunt situeren zij op het einde van de vijftiende - begin zestiende eeuw. Parallel en daaruit voortvloeiend kregen in die tijdsspanne de uitbreiding en de verdere uitrusting van de kerken een belangrijke impuls. Ook hier dient verder en vooral grootschaliger onderzoek deze voorlopige trend nog te bevestigen of tegen te spreken. Als belangrijkste reden voor de steile achteruitgang daarna (zonder precieze datering te geven) wordt door Gietman en Verschoor de snel geaccepteerde anti-vagevuur theorie van Luther opgegeven. Met zijn geschriften en preken trok hij inderdaad sterk van leer tegen de gedachte dat er een vagevuur bestond en dat men met missen en gebeden zijn zielenheil kon redden. Politieke en economische motieven zouden volgens de auteurs bij deze ontwikkeling van ondergeschikt belang zijn geweest.

Vicarieën onderscheidden zich volgens Gietman en Verschoor van officies omdat bij deze laatste er geen amortisatie was gebeurd vanwege het feit dat de inkomsten voorlopig onvoldoende waren om een priester te onderhouden. Toch lijken deze definitie en het onderscheid ’officie - vicarie’ een te grote simplificatie van de werkelijkheid. Ook bij een vicarie lijkt het niet zo te zijn - de hier bestudeerde casus toont dat trouwens voldoende aan-dat de vicaris aan de hand van dit ene beneficie onbekommerd kon leven. Niet alleen individuen, maar ook groepen (zoals de hier vermelde stichting) of instellingen (waaronder broederschappen, gilden en stedelijke overheden) konden één of meerdere vicarieën in het leven roepen. De zogenaamde bloedvicarie zou volgens de auteurs slechts een kleine minderheid hebben gevormd. Zo telde men er in de naburige Calixtuskerk te Groenlo maar één op elf. De hier ten tonele gevoerde vicarissen, die dus familieleden waren van de stichter, passen in het beeld van de ’kleine’ geestelijken uit de Late Middeleeuwen dat we uit andere onderzoeken (o.a. Bijsterveld) kennen: enige jaren universitaire studie, een cumul van jobs (bijvoorbeeld nog elders vicaris of koster), nog andere aanvullende activiteiten om rond te komen (notariaat; landbouw) en levend in concubine met bastaarden. Dat de voornaamste stichter - de auteurs betwijfelen of hij ook de grootste geldschieter was-Herman van Basten tot de meest vooraanstaanden van zijn parochie behoorde, bewijst naast deze stichting ook de uitoefening door hem van officiële functies (richter) en zijn geretraceerde bezittingen. Met de sociale positie van de familie Van Basten als collatoren ging het evenwel in de zestiende eeuw wat bergafwaarts, terwijl het gekrakeel tussen familieleden onderling het aanzien van de familie en de uitvoering van de vicarie geen goed hebben gedaan.

Bij hun studie lichten Gietman en Verschoor ook af en toe een beetje op andere aspecten van de laatmiddeleeuwse kerkgeschiedenis, zoals wanneer ze het hebben over de taakomschrijving van het kostersambt en het pastoraat van Winterswijk, de zeldzame boedelinventaris uit 1550 van een landelijk pastoor (1550), de carrièreopbouw van een kleine garnaal binnen het kerkelijk ambt (van koster over vicaris tot pastoor) of de treffende relatie tussen liturgie, schenkingsdrang en de materiële uitbouw van een bedehuis. Slotsom: dit onderzoek, ook al gaat het om een beperkte casestudie, toont aan dat dergelijk lokale invalshoeken heel wat mogelijkheden opent, zelfs voor minder gunstige plaatsen op gebied van archiefoverlevering. Wat kan een wat meer uitgebreid onderzoek naar vicarieën of kapelanieën in Brugge of Utrecht dan niet opleveren?